C-216/22 Bundesrepublik Deutschland
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 17 mei 2022 Schriftelijke opmerkingen: 3 juli 2022
Trefwoorden : asielaanvraag, internationale bescherming, militaire dienst
Onderwerp :
Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming
Feiten:
Verzoeker is Syrisch onderdaan. Naar eigen zeggen heeft hij zijn land in 2012 verlaten, is hij tot 2017 in Libië gebleven en is hij vervolgens via Italië en Oostenrijk Duitsland binnengekomen. Hij heeft daar op 26-07-2017 een asielaanvraag ingediend. Verzoeker verklaarde onder meer dat hij tussen 2003 en 2005 zijn militaire dienstplicht had vervuld. Hij had Syrië verlaten uit vrees opnieuw voor militaire dienst te worden opgeroepen of gevangen te worden gezet omdat hij niet in militaire dienst was gegaan. Bij besluit van 16-08-2017 heeft het Bundesamt aan verzoeker de subsidiairebeschermingsstatus toegekend. Het Bundesamt wees de aanvraag tot toekenning van de vluchtelingenstatus echter af. Als reden hiervoor werd in wezen aangevoerd dat verzoeker afkomstig was uit een gebied waarin meerdere partijen, waaronder het Syrische leger, het Vrije Syrische Leger en IS, tegen elkaar streden. Het kon niet worden uitgemaakt dat het ging om oppositiegebied waarin alleen het Syrische leger bombardementen uitvoerde. In zoverre kon niet worden aangenomen dat de Syrische staat hem daarom een oppositionele houding zou toedichten. Verzoeker heeft tegen dat besluit geen bezwaar of beroep ingesteld, zodat dit naar nationaal recht onherroepelijk is geworden. Op 15-01-2021 heeft verzoeker bij het Bundesamt een herhaalde asielaanvraag ingediend. In wezen heeft hij zijn verzoek gebaseerd op het arrest van het Hof Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (C-238/19). Hij betoogde in wezen dat dit arrest een „wijziging van de rechtssituatie” in de zin van de nationale wetgeving vormde en het Bundesamt derhalve verplicht was zijn herhaalde asielaanvraag ten gronde te behandelen. Bij besluit van 22-03-2021 heeft het Bundesamt de herhaalde asielaanvraag van verzoeker niet-ontvankelijk verklaard. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.
Overweging:
Gelet op de rechtspraak van het Hof betwijfelt de verwijzende rechter of artikel 71, lid 1, eerste zin, AsylG verenigbaar is met de vereisten van artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, lid 2, van richtlijn 2013/32. Indien het Hof van oordeel is dat zijn arresten in abstracto een „nieuwe bevinding” kunnen inhouden, beschouwt de verwijzende rechter de nationale rechtspraak op dit punt als twijfelachtig wanneer deze in het algemeen verwijst naar het feit dat bij volgende verzoeken geen rekening kan worden gehouden met wijzigingen in de rechtspraak van het Hof. In het licht hiervan betwijfelt de rechter of nationale bepalingen die het arrest in zaak C 238/19 niet in aanmerking nemen als een nieuw element van een volgend verzoek, verenigbaar zijn met de bepalingen van de artikelen 33, lid 2, onder d), en 40 van richtlijn 2013/32. Bovendien betwijfelt de verwijzende rechter of nationale procesrechtelijke bepalingen die in geval van een volgend verzoek enkel voorzien in de nietigverklaring van een niet-ontvankelijkheidsbeslissing een daadwerkelijk rechtsmiddel in de zin van artikel 46, lid 1, van richtlijn 2013/32 vormen. Deze twijfels vloeien voort uit het feit dat in het merendeel van de gevallen van een volgend verzoek reeds in de oorspronkelijke procedure een onderhoud heeft plaatsgevonden dat voldoet aan de waarborgen van hoofdstuk II van de richtlijn, en dat in de herhaalde procedure de basis van de feiten voldoende is vastgesteld, zodat de rechter niet alleen over de ontvankelijkheid van het verzoek, maar ook over het verzoek om internationale bescherming zou kunnen beslissen. Ingeval de verwijzende rechter ook kan beslissen op het verzoek om internationale bescherming, rijst de vraag of een eventueel vereist, maar nog niet afgenomen onderhoud van de betrokkene in de zin van de artikelen 42 en 12 van richtlijn 2013/32 alsnog kan worden afgenomen in de gerechtelijke procedure.
Prejudiciële vragen:
1.a. Is een nationale bepaling volgens welke een volgend verzoek slechts ontvankelijk wordt geacht indien de feitelijke of rechtssituatie waarop het oorspronkelijke weigeringsbesluit was gebaseerd nadien in het voordeel van de aanvrager is gewijzigd, verenigbaar met artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, lid 2, van richtlijn 2013/32/EU?
b. Verzetten artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, lid 2, van richtlijn 2013/32/EU zich tegen een nationale bepaling volgens welke een beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hier: in een prejudiciële procedure overeenkomstig artikel 267 VWEU) niet valt onder het begrip „nieuwe omstandigheid” respectievelijk „nieuw element” of „nieuwe bevinding”, wanneer in de beslissing niet de strijdigheid van een nationale bepaling met het Unierecht wordt vastgesteld, maar enkel het Unierecht wordt uitgelegd? Onder welke voorwaarden moet een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat enkel een uitlegging van het Unierecht inhoudt, eventueel in aanmerking worden genomen als „nieuwe omstandigheid” respectievelijk „nieuw element” of „nieuwe bevinding”?
2. Indien de vragen 1a en 1b bevestigend worden beantwoord: moeten artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, lid 2, van richtlijn 2013/32/EU aldus worden uitgelegd dat een arrest van het Hof van het Justitie van de Europese Unie waarin wordt geoordeeld dat er een sterk vermoeden bestaat dat een weigering om de militaire dienst te vervullen onder de voorwaarden van artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2011/95/EU verband houdt met een van de vijf in artikel 10 van die richtlijn opgesomde gronden, in aanmerking moet worden genomen als „nieuwe omstandigheid” respectievelijk „nieuw element” of „nieuwe bevinding?
3. a. Moet artikel 46, lid 1, onder a), ii), van richtlijn 2013/32/EU aldus worden uitgelegd dat het beroep in rechte tegen een door de beslissingsautoriteit genomen beslissing tot niet-ontvankelijkheid in de zin van artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, lid 5, van richtlijn 2013/32/EU zich beperkt tot de toetsing van de vraag of de beslissingsautoriteit er terecht van uitgegaan is dat is voldaan aan de voorwaarden op grond waarvan de herhaalde asielaanvraag, dat wil zeggen het volgende verzoek in de zin van artikel 33, lid 2, onder d), en artikel 40, leden 2 en 5, van richtlijn 2013/32/EU, niet-ontvankelijk kan worden geacht?
b. Indien vraag 3a ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 46, lid 1, onder a), ii), van richtlijn 2013/32/EU aldus worden uitgelegd dat het beroep in rechte tegen een beslissing tot niet-ontvankelijkheid ook het onderzoek omvat of is voldaan aan de voorwaarden voor verlening van internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 2011/95/EU, wanneer de rechter na eigen onderzoek vaststelt dat niet is voldaan aan de voorwaarden om de herhaalde asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren?
c. Indien vraag 3b bevestigend wordt beantwoord: is voor een dergelijke beslissing van de rechter vereist dat aan de aanvrager vooraf de bijzondere procedurele waarborgen van artikel 40, lid 3, derde zin, juncto de regels van hoofdstuk II van richtlijn 2013/32/EU zijn verleend? Mag de rechter deze procedure zelf voeren of moet hij deze – eventueel na aanhouding van de zaak – delegeren aan de beslissingsautoriteit? Kan de aanvrager afzien van de naleving van deze procedurele waarborgen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (C-238/19), Országos Idegenrendézeti Förigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatósák (C-924/19 PPU en C-925/19 PPU), Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (C-18/20), (C-585/16)
Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB