C-217/23 Laghman

Contentverzamelaar

C-217/23 Laghman

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    30 mei 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    16 juli 2023

Trefwoorden: eigen identiteit van een groep die in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd

Onderwerp:  Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming.

Feiten:

A N, de betrokkene, is een Afghaanse onderdaan die in Oostenrijk internationale bescherming heeft aangevraagd. De betrokkene rechtvaardigde deze aanvraag met het argument dat hij in Afghanistan werd vervolgd op een wijze die relevant is voor het asielrecht, omdat hij door de neven van zijn vader werd bedreigd met bloedwraak. De achtergrond van de bloedvete was dat de vader en diens neven ruzie hadden om een stuk grond. In verband met deze ruzie werden de vader en een broer van de betrokkene al gedood. De Oostenrijkse federale vreemdelingen  en asieldienst (verzoeker) heeft deze aanvraag afgewezen en een terugkeerbesluit tegen de betrokkene uitgevaardigd. Tegen dit besluit heeft de betrokkene beroep ingesteld. De bestuursrechter in eerste aanleg heeft het beroep toegewezen, de betrokkene de status van asielgerechtigde toegekend en vastgesteld dat hij aldus van rechtswege de vluchtelingenstatus heeft. Verzoeker heeft tegen deze uitspraak beroep in “revision” ingesteld.

Overweging:

Verzoeker voert aan dat om te „behoren tot de sociale groep van de familie”, op basis van de rechtspraak van het Hof aan bepaalde voorwaarden voldaan moet zijn. Enerzijds moeten de leden van de groep „een aangeboren kenmerk vertonen” of een „achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden”, of kenmerken of geloof delen „dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven”. Anderzijds moet deze groep in het betrokken land een „eigen identiteit” hebben, „omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd”. Het is volgens verzoeker niet duidelijk of hier in casu aan wordt voldaan. De betrokkene betoogt dat familie in eerdere rechtspraak van de verwijzende rechter is erkend als sociale groep in de zin van het Vluchtelingenverdrag van Genève. De betrokkene is van mening dat er sprake is van een vervolging op grond van het behoren tot een sociale groep, aangezien hij door de neven van de vader, die hem vervolgen, wordt beschouwd als deel van de andere groep die bij de bloedvete betrokken is.

De verwijzende rechter vraagt zich af of familie moet worden beschouwd als een groep die in het betrokken land een eigen identiteit heeft, in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van de richtlijn, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd. Alleen dan zou erkenning als vluchteling in dit geval mogelijk zijn. Daarnaast vraagt hij zich af wanneer kan worden gesteld dat een groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft en dus een sociale groep vormt in de zin van de richtlijn. Bovendien moet worden verduidelijkt volgens welke aspecten de „directe omgeving” van een groep wordt bepaald en wanneer een groep in deze omgeving als „afwijkend” wordt beschouwd.

De verwijzende rechter merkt op dat het bestaan van een eigen identiteit van een groep afhangt van het feit dat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd. Bij de beoordeling of een groep een „eigen identiteit” heeft, moet daarom slechts moet worden nagegaan of zij als afwijkend wordt beschouwd. Het bestaan van een sociale groep kan niet uitsluitend worden vastgesteld op basis van het zelfbeeld en het groepsgevoel van de leden van een groep.  De beslissende factor is de perceptie van de „directe omgeving” van de groep die deze als afwijkend zou moeten beschouwen. Een familie zal waarschijnlijk alleen als afwijkend worden beschouwd als het type familieleven duidelijk afwijkt van de anders gangbare gebruiken van een familieleven in haar directe omgeving.

Prejudiciële vragen:

1. Moeten de bewoordingen „de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd” in artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking), aldus worden uitgelegd dat een groep in het betrokken land slechts een eigen identiteit heeft indien zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd, of moet het bestaan van een „eigen identiteit” onafhankelijk en los van de vraag of de groep in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd, worden onderzocht?

Indien volgens het antwoord op de eerste vraag het bestaan van een „eigen identiteit” onafhankelijk moet worden onderzocht:

2. Volgens welke criteria moet het bestaan van een „eigen identiteit” in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95/EU worden onderzocht?

Ongeacht het antwoord op de eerste en de tweede vraag:

3. Moet bij de beoordeling of een groep in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95/EU „in haar directe omgeving” als afwijkend wordt beschouwd, rekening worden gehouden met het perspectief van de vervolger of van de omgeving als geheel of van een aanzienlijk deel van de omgeving in een land of in een deel van het land?

4. Volgens welke criteria moet worden beoordeeld of een groep wordt beschouwd als „afwijkend” in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95/EU?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-652/16

Specifiek beleidsterrein: JenV

Gerelateerde documenten