C-218/22 Comune di Copertino  

Contentverzamelaar

C-218/22 Comune di Copertino  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    7 juni 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    24 juli 2022

Trefwoorden: arbeidstijden, ontslag, vakantiedagen

Onderwerp: Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd

Feiten:

Verzoeker, BU, was van 01-02-1992 tot 01-10-2016 als „leidinggevend instructeur” in dienst bij de gemeente Copertino. Een eerste verzoek van verzoeker om te worden ontslagen, teneinde in 2015 met pensioen te kunnen gaan, werd door de pensioeninstantie afgewezen op grond dat verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden voor pensionering. Verzoeker bleef derhalve in dienst en verzocht vervolgens opnieuw om te worden ontslagen en vervroegd met pensioen te gaan met ingang van 01-10-2016. Verzoeker stelt dat hij in de periode 2013-2016 79 vakantiedagen niet heeft kunnen opnemen en derhalve verzoekt om die vakantiedagen uit te betalen. De gemeente Copertino wijst verzoekers verzoek af op grond dat hij in 2016 vakantie heeft opgenomen – waaruit blijkt dat hij zich bewust was van zijn verplichting om zijn resterende vakantiedagen op te nemen – en dat de resterende vakantiedagen mede wegens zijn ontslag niet zijn opgenomen.

Overweging:

Verzoeker heeft vrijwillig ontslag genomen nadat hij het minimale aantal bijdragejaren had bereikt. Hij heeft de maximumleeftijd voor het ontstaan van het recht op pensioen dus niet afgewacht, maar heeft besloten om vrijwillig uit dienst te treden op het ogenblik waarop hij op grond van zijn aantal bijdragejaren met pensioen kon gaan. Bijgevolg valt zijn situatie onder de gevallen waarop het verbod op uitbetaling wegens de noodzaak van beheersing van de overheidsuitgaven van toepassing is. Deze uitlegging, waarmee de verwijzende rechter het niet eens is, lijkt af te wijken van de uitlegging die het Hof ter zake heeft gegeven. Met name het arrest job-medium (C-233/20), lijkt de uitzonderingen op de uitbetaling van niet-opgenomen vakantie te beperken. In punt 31 staat het volgende: „Uit vaste rechtspraak volgt tevens dat artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 voor het ontstaan van het recht op een financiële vergoeding geen andere voorwaarde stelt dan dat de arbeidsverhouding is beëindigd en de werknemer niet alle jaarlijkse vakantie heeft opgenomen waarop hij op de datum van de beëindiging van die verhouding recht had”. Uit een dergelijk standpunt blijkt duidelijk het potentiële conflict tussen de Unieregeling en de nationale regeling, mede gelet op de uitleggingsgegevens die de Corte costituzionale heeft verstrekt en de bijzonderheden van het geval, die verschillen van de voorwaarden die eerder door het Hof zijn onderzocht.

Prejudiciële vraag:

Moeten artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd en artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding [namelijk artikel 5, lid 8, van decretolegge 6 luglio 2012, n. 95 - Disposizioni urgenti per la revisione della spesa pubblica con invarianza dei servizi ai cittadini nonché misure di rafforzamento patrimoniale delle imprese del settore bancario - convertito, con modificazioni, dall’articolo 1, comma 1, della legge 7 agosto 2012, n. 135 (wetsbesluit nr. 95 van 6 juli 2012 - Spoedeisende bepalingen ter herziening van de overheidsuitgaven met behoud van de dienstverlening aan de burger en maatregelen ter versterking van de kapitaalpositie van ondernemingen uit de banksector, met wijzigingen omgezet bij artikel 1, lid 1, van wet nr. 135 van 7 augustus 2012)], die wegens de noodzaak van beheersing van de overheidsuitgaven en organisatorische eisen van de publieke werkgever voorziet in een verbod op uitbetaling van vakantiedagen in geval van vrijwillig ontslag van een werknemer in overheidsdienst, en zo ja, moeten artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd en artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dan aldus worden uitgelegd dat de werknemer in overheidsdienst dient aan te tonen dat de vakantiedagen niet konden worden opgenomen tijdens het dienstverband?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-684/16), (C-341/15), (C-233/20)

Specifiek beleidsterrein: SZW, BZK