C-219/17
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 20 juni 2017 Schriftelijke opmerkingen: 06 augustus 2017 Trefwoorden: Bevoegde rechter; beroepsprocedure; terugwerkende kracht; toezicht kredietinstellingen (Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme - GTM) Onderwerp: - VWEU artikel 256 (hogere voorziening bij Hof); 263 (beroep tot nietigverklaring) - verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen. - Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening). Verzoekers hebben sinds medio jaren 90 een gekwalificeerde deelneming van meer dan 30% in Mediolanum SpA, een beursgenoteerde financiële holding en moederbedrijf van financieel conglomeraat Mediolanum waarvan dochteronderneming Banca Mediolanum deel uitmaakt. Aangezien op 01-08-2013 de veroordeling van eerste verzoeker voor belastingfraude onherroepelijk werd en hij daarmee niet meer aan het ‘reputatievereiste’ voldeed heeft Banca d’Italia (BdI) bij besluit van 07-10-2014 het goedkeuringsverzoek van Fininvest voor gekwalificeerde deelnemingen in Mediolanum afgewezen. Wel krijgt Fininvest toestemming voor oprichting van een trust waarin de deelneming wordt ondergebracht. Eerste verzoeker gaat in beroep tegen dat besluit dat door de bestuursrechter in eerste aanleg wordt verworpen. In hoger beroep bij de ITA RvS wordt hij 03-03-2016 in het gelijk gesteld waarbij het besluit van 07-10-2014 wordt vernietigd op de grond dat alle significante factoren van de zaak, zowel de verwerving van de deelneming als het verlies van de goede reputatie, hebben plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen waarbij de reputatievereisten naar gemengde financiële holdings werden uitgebreid. In de ITA rechtsorde is ervoor gekozen deze regeling geen terugwerkende kracht te geven. De RvBs hebben inmiddels ingestemd met een ‘omgekeerde fusie’ waarna Mediolanum door Banca Mediolanum wordt overgenomen. De BdI geeft 21-07-2015 toestemming, maar die bevestigt daarnaast bij nota van 23-07-2015 de maatregel van 07-10-2014, waarbij zij preciseert dat de bij deze maatregel vastgestelde verkoopverplichting moet worden geacht “betrekking te hebben op de aandelen van Banca Mediolanum die, ten gevolge van de fusie, worden toegekend [aan Fininvest] in ruil voor aandelen van Mediolanum”. Bij de verwijzende ITA RvS vorderen verzoekers nietigverklaring van de handelingen die BdI na het arrest van 03-03-2016 ten aanzien van verzoekers heeft vastgesteld. Verzoekers hebben inmiddels ook een zaak tegen de ECB voor het Gerecht (T-913/16) gebracht na het door ECB geuite bezwaar van 25-10-2016 tegen verwerving door Fininvest van een deelneming in Banca Mediolanum. Zij stellen dat de maatregelen van de BdI in strijd zijn met (het in kracht van gewijsde gegane) RvS-arrest (van 07-10-2014), daarbij inbegrepen het (afwijzende) oordeel van de RvS op de door BdI ingebrachte exceptie (verlies procesbelang). BdI had dan ook geen nieuwe goedkeuringsprocedure voor de fusie tegen verzoekers mogen instellen. Het gaat in deze zaak met name om de rechtsmacht. De verwijzende rechter meent dat om te beginnen de door BdI opgeworpen exceptie van onbevoegdheid van de ITA rechter moet worden onderzocht. De door BdI vastgestelde (bestreden) handelingen maken deel uit van de procedure voor de nationaal bevoegde autoriteit. De rechter wijst erop dat het HvJEU zich nog niet heeft uitgesproken over verdeling van rechtsmacht tussen de nationale rechter en de Unierechter in gedingen waarin wordt aangevoerd dat handelingen van nationale autoriteiten in het kader van dit soort procedures ongeldig zijn. Ook zijn partijen het oneens over het aantal fasen waaruit de procedure bestaat; zonder dat de procedurele fase voor de nationale autoriteit evenwel wordt afgesloten met een handeling die bindend is voor de Europese autoriteit die het uiteindelijke besluit moet nemen. De aan het HvJEU voorgelegde vragen luiden als volgt: “Moeten artikel 263, leden 1, 2 en 5, en artikel 256, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, in onderlinge samenhang gelezen, aldus worden uitgelegd dat een beroep tegen inleidende handelingen, onderzoekshandelingen en niet-bindende ontwerpbesluiten van de nationale bevoegde autoriteit (zoals gespecificeerd in § 1 van de onderhavige beslissing) in het kader van de procedure van de artikelen 22 en 23 van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013, artikel 1, lid 5, artikel 4, lid 1, onder c), en artikel 15 van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013, de artikelen 85, 86 en 87 van verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014, en de artikelen 19, 22 en 25 van Italiaanse geconsolideerde wet inzake banken, onder de bevoegdheid van de Unierechter dan wel onder die van de nationale rechter valt? Meer in het bijzonder, kan de bevoegdheid van de Unierechter worden bevestigd indien tegen deze handelingen geen algemene vordering tot vernietiging is ingesteld, maar een vordering tot nietigheid wegens schending of ontwijking van het gezag van gewijsde van arrest nr. 882/2016 van de Consiglio di Stato van 3 maart 2016, in het kader van een tenuitvoerleggingsprocedure als bedoeld in de artikelen 112 en volgende van het Italiaanse wetboek van bestuursprocesrecht – ofwel in het kader van een bijzondere rechtsfiguur van het nationale bestuursprocesrecht – bij de beoordeling waarvan de objectieve grenzen aan het gezag van gewijsde van dit arrest volgens het nationale recht moeten worden uitgelegd en vastgesteld?” Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Specifiek beleidsterrein: VenJ; BZ; FIN