C-219/20 Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld et Österreichische Gesundheitskasse

Contentverzamelaar

C-219/20 Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld et Österreichische Gesundheitskasse

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     4 augustus 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     21 september 2020

Trefwoorden : verjaringstermijn; eerlijk proces

Onderwerp :

-           EVRM;

-           Handvest van de  grondrechten van de Europese Unie;

 

Feiten:

Op 19-06-2016 werd door opsporingsdiensten van de fiscale recherche een controle uitgevoerd. Daarbij zijn vier personen aangetroffen die tegels aan het leggen waren. De betrokken personen zijn gedetacheerde werknemers van de Slowaakse onderneming GVAS. De wettelijke vertegenwoordiger van GVAS was op het moment van de controle LM (verzoeker). LM werd veroordeeld tot een samengevoegde straf in de vorm van een geldboete van in totaal €6.600,- (alsmede vervangende hechtenisstraffen voor het geval dat deze geldboeten oninbaar zouden blijken te zijn). Concreet werd LM verweten dat hij als bestuurder van de firma GVAS verantwoordelijk was voor het feit dat de vier bovengenoemde personen van 11 t/m 21 juli 2016 in dienst waren terwijl zij niet het passende loon met inachtneming van de voor hen geldende indelingscriteria hadden ontvangen (onderbetaling). De bestuurlijke strafbeschikking werd pas op 20 februari 2020 aan verzoeker betekend. Tegen deze opgelegde sanctie is tijdig beroep ingesteld. De ten laste gelegde handelingen zijn door nalatigheid gepleegde delicten waarop het bestuursstrafrecht van toepassing is, de termijn voor de verjaring van de strafbaarheid bedraagt vijf jaar.

 

Overweging:

Volgens de verwijzende rechter kan worden betwijfeld of degene tegen wie vervolging is ingesteld wegens een door nalatigheid gepleegd delict, zich na bijna vijf jaar nog naar behoren voor de rechter kan verdedigen. De zin van een redelijke termijn in het geval van een ingestelde vervolging is uiteindelijk onder meer dat degene tegen wie vervolging is ingesteld, zich zo goed mogelijk moet kunnen verdedigen. Wanneer bewijsmiddelen verloren gaan of getuigen niet meer te vinden zijn dan wel na lange tijd gewoonweg in de steek worden gelaten door hun geheugen, ondervindt degene tegen wie vervolging is ingesteld, een aanzienlijk nadeel. Met name artikel 6 EVRM en artikel 47(2) van het Handvest moeten voorkomen dat hij dit nadeel lijdt. Aangezien de Oostenrijkse wetgever ten aanzien van een door nalatigheid gepleegd delict in het bestuursstrafrecht heeft gekozen voor een bijzonder lange verjaringstermijn van vijf jaar, is er volgens de verwijzende rechter eventueel sprake van schending van het bij voorrang geldende Unierecht.

 

Prejudiciële vraag:

Moeten artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de  fundamentele vrijheden alsook artikel 41, lid 1, en artikel 47, lid 2, van het Handvest van de  grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale bepaling die dwingend voorziet in een verjaringstermijn van vijf jaar voor een door nalatigheid gepleegd delict in een bestuursrechtelijke strafprocedure?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-430/05; Euro-Team C-497/15 en C-498/15; EL-EM-2001 C-501/14; Asociaţia Accept C-81/12; Commissie/Verenigd Koninkrijk C-383/92; C-101/01; Texdata Software C-418/11 ; LCL Le Crédit Lyonnais C-565/12;

Specifiek beleidsterrein: JenV;