C-219/22 QS

Contentverzamelaar

C-219/22 QS

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    17 juni 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    3 augustus 2022

Trefwoorden: strafbare feiten, veroordeling in andere lidstaat, proeftijd, Kaderbesluit

Onderwerp:

Kaderbesluit 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie

Feiten:

In een zaak uit 2018 heeft de Roemeense rechter in eerste aanleg bij vonnis van 03-04-2019, dat definitief is bevestigd bij een op 24-06-2019 in kracht van gewijsde gegane beslissing van de  Roemeense rechter in tweede aanleg, de Roemeense onderdaan QS – wonende in Sibiu (Roemenië),  wegens een strafbaar feit als bedoeld in artikel 336, lid 1, van het Roemeense wetboek van strafrecht veroordeeld tot een voorwaardelijke vrijheidsstraf van een jaar en zes maanden, met een proeftijd van twee jaar. QS heeft tijdens de proeftijd een strafbaar feit in de zin van artikel 343b, lid 1, NK van Bulgarije gepleegd. Bij een op 09-03-2022 definitief geworden beschikking van de Bulgaarse rechter in eerste aanleg inzake de goedkeuring van een overeenkomst (tussen de dader en het openbaar ministerie) uit 2021 in een strafzaak in verband met een ambtshalve te vervolgen strafbaar feit, zijn wegens dat feit de volgende straffen aan QS opgelegd: een vrijheidsstraf van drie maanden, een geldboete van 150,00 Leva (BGN) en ontzegging van de rijbevoegdheid voor twaalf maanden krachtens artikel 343d, junctis artikel 343b, lid 1, en artikel 37, lid 1, punt 7, NK.  De aanklager bij het regionaal openbaar ministerie Burgas, Bulgarije, vorderde op grond van artikel 68, lid 1, NK de uitvoering van de vrijheidsstraf van een jaar en zes maanden, die in de bij de Roemeense rechter in tweede aanleg aanhangige strafzaak was opgelegd, aangezien de handeling in de bij de Bulgaarse rechter in eerste aanleg aanhangige zaak uit 2021 was gepleegd tijdens de door de Roemeense rechter in tweede aanleg vastgestelde proeftijd.

Overweging:

Uit het aangehaalde kaderbesluit en de arresten van het Hof met betrekking tot de uitlegging van de bepalingen ervan kan worden afgeleid dat in de eerste plaats met de veroordeling in een andere lidstaat rekening moet worden gehouden door de lidstaat waar de nieuwe strafrechtelijke procedure is ingeleid, zonder dat een tenuitvoerleggingsprocedure hoeft te worden georganiseerd. Anderzijds is in artikel 3, lid 3, van kaderbesluit 2008/675/JBZ van de Raad bepaald dat de inaanmerkingneming van in andere lidstaten uitgesproken eerdere veroordelingen als bedoeld in lid 1, er niet toe leidt dat eerdere veroordelingen of eventuele besluiten betreffende de tenuitvoerlegging daarvan door de lidstaat die de procedure uitvoert, erdoor worden doorkruist, ingetrokken of herzien. Hieruit volgt dat, enerzijds, de verwijzende rechter op grond van artikel 68, lid 1, juncto artikel 8, lid 2, NK rekening moet houden met de gevolgen en de eerdere

veroordeling door de Roemeense rechter ten uitvoer moet leggen. Anderzijds bepaalt artikel 3, lid 3, van het kaderbesluit dat een besluit betreffende de tenuitvoerlegging van een straf niet mag worden herzien. Aangezien in casu geen typische herziening aan de orde is, maar de in artikel 68, lid 1, NK vastgestelde wettelijke verplichting tot tenuitvoerlegging van de straf, en er bij het Hof nog geen zaken met betrekking tot de verhouding tussen artikel 3, lid 3, van het kaderbesluit en artikel 68, lid 1, NK (of vergelijkbare bepalingen in andere rechtsstelsels) aanhangig zijn gemaakt, moet uitlegging worden gegeven aan de aangevoerde bepalingen.

Prejudiciële vraag:

Moet artikel 3, lid 3, van kaderbesluit 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die in artikel 68, lid 1, NK, gelezen in samenhang met artikel 8, lid 2, NK, volgens welke de nationale rechter die uitspraak moet doen over een vordering tot tenuitvoerlegging van de straf die is opgelegd in het kader van een eerdere door een rechter van een andere lidstaat uitgesproken veroordeling, daartoe de executiemodaliteiten van deze laatste straf kan wijzigen wanneer hij de daadwerkelijke tenuitvoerlegging daarvan gelast?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: AV (Verzamelvonnis) (C-221/19), (С-171/16), (С-390/16)

Specifiek beleidsterrein: JenV