C-221/21 en C-222/21 Sprava zeleznic e.a. 

Contentverzamelaar

C-221/21 en C-222/21 Sprava zeleznic e.a. 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     9 juni 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     26 juli 2021

Trefwoorden : infrastructuur; spoorwegruimte; rechterlijke toetsing;

Onderwerp :

Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte;

Feiten:

Het bureau voor de toegang tot de vervoersinfrastructuur (hierna: bureau) heeft in een administratieve procedure onderzoek verricht naar de verenigbaarheid met de wet van de netverklaring die van toepassing is bij de opstelling van de dienstregeling voor 2019 alsmede op deze dienstregeling zelf, en heeft op 15-06-2018 een besluit vastgesteld. De voor de vaststelling van de netverklaring bevoegde overheidsorganisatie, verzoekster, die deelneemster is aan de procedure en tevens de infrastructuurbeheerder die de infrastructuurcapaciteit toewijst, heeft met betrekking tot dit besluit bij het hoofd van het bureau een verzoek tot herziening van de zaak ingediend. Het hoofd van het bureau heeft het primaire besluit gehandhaafd. Verzoekster heeft hierop (civielrechtelijk) beroep ingesteld bij de rechter in eerste aanleg. Volgens artikel 56(10) van richtlijn 2012/34 waarborgen de lidstaten dat de besluiten van de toezichthoudende instantie voor rechterlijke toetsing openstaan. Volgens het bureau is een civielrechtelijke procedure geen rechterlijke toetsing van de besluiten van de toezichthoudende instantie.

Overweging:

In Tsjechië zijn in totaal 86 rechterlijke instanties bevoegd om kennis te nemen van beroepen die zijn ingesteld krachtens deel 5 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Daarbij wordt de relatieve bevoegdheid bepaald door de plaats van vestiging van de deelnemers aan de procedure. De kans is reëel dat verschillende civiele rechterlijke instanties volstrekt verschillende uitspraken over de verenigbaarheid van de netverklaring met de spoorwegwet zullen doen. Bijgevolg is het mogelijk dat deze verschillende uitspraken van de onafhankelijke civiele rechterlijke instanties, die mogelijk niet door hogere rechterlijke instanties zullen worden geüniformeerd, in de plaats komen van de uniforme toetsing door de toezichthoudende instantie.

Prejudiciële vragen C-221/21

1) Voldoet een nationale regeling als die van deel 5 van de zákon č. 99/1963 Sb., občanský soudní řád (wet nr. 99/1963 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering), zoals gewijzigd (hierna: „o.s.ř.” of „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”), aan de vereisten voor rechterlijke toetsing van de besluiten van de toezichthoudende instantie overeenkomstig artikel 56, lid 10, van richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (hierna: „richtlijn 2012/34”)?

2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: kan artikel 56, lid 10, van richtlijn 2012/34 aldus worden uitgelegd dat een rechterlijke toetsing van een besluit van de toezichthoudende instantie overeenkomstig § 99 o.s.ř. door middel van een gerechtelijke schikking kan worden beëindigd?

3) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: staan de vereisten inzake de instelling van een nationale toezichthoudende instantie voor de spoorwegsector in artikel 55, lid 1, van richtlijn 2012/34, de in artikel 56, leden 2, 6, 11 en 12, van richtlijn 2012/34 genoemde taken van de toezichthoudende instantie en de in artikel 57, lid 2, van richtlijn 2012/34 genoemde samenwerking tussen de toezichthoudende instanties toe dat de besluiten ten gronde van de toezichthoudende instantie worden vervangen door beslissingen van afzonderlijke gewone rechterlijke instanties, die niet gebonden zijn aan de door de toezichthoudende instantie vastgestelde feiten?

Prejudiciële vragen C-222/21

1) Voldoet een nationale regeling als die van deel 5 van de zákon č. 99/1963 Sb., občanský soudní řád (wet nr. 99/1963 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering), zoals gewijzigd (hierna: „o.s.ř.” of „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”), aan de vereisten voor rechterlijke toetsing van de besluiten van de toezichthoudende instantie overeenkomstig artikel 56, lid 10, van richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (hierna: „richtlijn 2012/34”)?

2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is het verenigbaar met artikel 56, lid 6, van richtlijn 2012/34 dat besluiten van de toezichthoudende instantie betreffende de hoogte van infrastructuurrechten worden vervangen door beslissingen ten gronde van afzonderlijke gewone rechterlijke instanties die worden gegeven in procedures waaraan de aanvragers en de infrastructuurbeheerders deelnemen maar de toezichthoudende instantie niet?

3) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: staan de vereisten inzake de instelling van een nationale toezichthoudende instantie voor de spoorwegsector in artikel 55, lid 1, van richtlijn 2012/34, de in artikel 56, leden 2, 6, 11 en 12, van richtlijn 2012/34 genoemde taken van de toezichthoudende instantie en de in artikel 57, lid 2, van richtlijn 2012/34 genoemde samenwerking tussen de toezichthoudende instanties toe dat de besluiten ten gronde van de toezichthoudende instantie worden vervangen door beslissingen van afzonderlijke gewone rechterlijke instanties, die niet gebonden zijn aan de door de toezichthoudende instantie vastgestelde feiten?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: CTL Logistics C-489/15;

Specifiek beleidsterrein: IenW