C-224/19 Caixabank e.a.

Contentverzamelaar

C-224/19 Caixabank e.a.

Prejudiciële hofzaak


Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 9 juli 2019
Schriftelijke opmerkingen: 25 augustus 2019

Trefwoorden : oneerlijke bedingen; niet-verbindendheid consument

Onderwerp :

- richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

Feiten: C-224/19:

Op 16.05.2000 zijn de partijen bij authentieke akte een leningsovereenkomst ten belope van 81 136,63 EUR aangegaan, met vestiging van een hypotheek op het door de kredietnemer gekochte onroerend goed, dat zijn gebruikelijke woonplaats zou worden. Die overeenkomst bevatte een beding betreffende de kosten, waaruit volgde dat de kredietnemer alle kosten op zich nam. Bovendien bevatte de overeenkomst een beding dat de kredietnemer verplichtte kredietkosten te betalen ten belope van 1% van het geleende bedrag. Op 22.03.2018 heeft de kredietnemer bij de verwijzende rechter een vordering ingesteld tot a) nietigverklaring van deze bedingen wegens het oneerlijke karakter ervan, en b) veroordeling van de bank tot terugbetaling aan de kredietnemer van de uit hoofde van voornoemde bedingen door hem betaalde bedragen, vermeerderd met de verschuldigde wettelijke rente, en van de volgende posten: honoraria van de notaris, kosten voortvloeiend uit de kadastrale inschrijving van het zakelijke hypotheekrecht, administratiekosten, taxatiekosten van de onroerende zaak, de belasting op de authentieke akten en kredietkosten.

Overweging:

De nationale rechterlijke instanties hanteren geen eenduidig criterium met betrekking tot de rechtsgevolgen van de nietigverklaring van een oneerlijk beding. Zo wordt er gebruik gemaakt van een rechterlijke matiging van die rechtsgevolgen. De verwijzende rechter twijfelt of dit in strijd is met het beginsel van onverbindendheid ten aanzien van de consument. Daarnaast wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of het mogelijk is de gevolgen van de nietigverklaring te beperken in de tijd.

Prejudiciële vragen C-224/19:

1. Kan de nietigverklaring, wegens het oneerlijke karakter ervan, van een beding volgens hetwelk de kredietnemer alle kosten moet dragen die voortvloeien uit het vestigen, het vernieuwen of het schrappen van een lening met hypothecaire zekerheid, tegen de achtergrond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 achteraf worden gematigd uit het oogpunt van de terugbetalingsplicht die eruit voortvloeit?

2. Kan nationale rechtspraak volgens welke na nietigverklaring van het beding op grond waarvan de kredietnemer alle kosten moet dragen die voortvloeien uit het vestigen, het vernieuwen of het schrappen van een lening met hypothecaire zekerheid, de notaris- en administratiekosten bij helfte tussen de kredietgever en de kredietnemer moeten worden verdeeld, tegen de achtergrond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 worden beschouwd als een rechterlijke matiging van het nietig verklaarde oneerlijk beding, die bijgevolg in strijd is met het beginsel van onverbindendheid, zoals dat in artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 is neergelegd?

3. Is nationale rechtspraak volgens welke na nietigverklaring van het beding op grond waarvan de kredietnemer alle kosten moet dragen die voortvloeien uit het vestigen, het vernieuwen of het schrappen van een lening met hypothecaire zekerheid, de taxatiekosten van de onroerende zaak en de belasting op de hypotheekvestiging in het kader van de aangegane lening ook door de kredietnemer moeten worden gedragen, tegen de achtergrond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 in strijd met het beginsel dat een nietig verklaard oneerlijk beding de consument niet bindt? Staat artikel 3, lid 2, van richtlijn 93/13 in de weg aan de toewijzing aan de kredietnemer van de bewijslast met betrekking tot het feit dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zijn eigen taxatie van de onroerende zaak over te leggen?

4. Staat richtlijn 93/13, gelet op artikel 6, lid 1, ervan, in de weg aan nationale rechtspraak volgens welke na nietigverklaring van het beding op grond waarvan de kredietnemer alle kosten moet dragen die voortvloeien uit het vestigen, het vernieuwen of het schrappen van een lening met hypothecaire zekerheid, het beding gevolgen kan blijven sorteren voor de kredietnemer wanneer hij de hypotheek met wijzigingen vernieuwt of schrapt, in die zin dat hij de kosten moet blijven betalen die voortvloeien uit een dergelijke wijziging of doorhaling van de hypotheek? Is de oplegging van die kosten aan de kredietnemer in strijd met het beginsel dat een nietig verklaard oneerlijk beding de consument niet bindt?

5. Is nationale rechtspraak die de terugbetalingsplicht die voortvloeit uit de nietigverklaring, wegens het oneerlijke karakter ervan, van het beding volgens hetwelk de kredietnemer alle kosten moet dragen die voortvloeien uit het vestigen, het vernieuwen en het schrappen van een lening met hypothecaire zekerheid, gedeeltelijk uitsluit, tegen de achtergrond van artikel 6, lid l, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, in strijd met de in deze laatste bepaling bedoelde afschrikkende werking voor de verkoper?

6. Is nationale rechtspraak die de terugbetalingsplicht na nietigverklaring van een beding volgens hetwelk de kredietnemer alle kosten moet dragen die voortvloeien uit het vestigen, vernieuwen en schrappen, matigt op grond dat de kredietnemer daar belang bij heeft, wederrechtelijk tegen de achtergrond van het in de rechtspraak van het Hof vastgelegde beginsel dat nietig verklaarde bedingen niet mogen worden gematigd en het in artikel 6 van de richtlijn bedoelde beginsel van onverbindendheid?

7. Kan er tegen de achtergrond van artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13 van worden uitgegaan dat nationale rechtspraak volgens welke het zogenoemde kredietkostenbeding de transparantietoets automatisch doorstaat, in strijd is met het in artikel 3, lid 2, van de richtlijn bedoelde beginsel van omkering van de bewijslast, aangezien de verkoper niet moet bewijzen dat van tevoren informatie is verstrekt over het beding en dat er afzonderlijk over is onderhandeld?

8. Staan artikel 3 van richtlijn 93/13 en de rechtspraak van het Hof in de weg aan nationale rechtspraak volgens welke een consument per definitie moet weten dat het gangbaar is dat financiële instellingen kredietkosten in rekening brengen en de kredietgever bijgevolg niet dient te bewijzen dat het beding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, of moet de kredietgever in ieder geval bewijzen dat het beding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling?

9. Is nationale rechtspraak volgens welke het oneerlijke karakter van het zogenoemde kredietkostenbeding niet kan worden beoordeeld krachtens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 omdat het beding betrekking heeft op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, tegen de achtergrond van de artikelen 3 en 4 ervan en de rechtspraak van het Hof, mogelijk in strijd met de richtlijn, of moeten dergelijke kredietkosten aldus worden uitgelegd dat zij geen deel uitmaken van de prijs van de overeenkomst maar een extra vergoeding zijn, zodat de nationale rechter in de gelegenheid moet worden gesteld om de transparantie en/of de inhoud van het beding te beoordelen om uit te maken of het overeenkomstig het nationale recht oneerlijk is?

10. Is het tegen de achtergrond van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 – dat bij Ley 7/1998 sobre condiciones generales de la contratación (wet 7/1998 inzake algemene contractvoorwaarden) van 13 april 1998 niet in de Spaanse rechtsorde is omgezet –, in strijd met artikel 8 van dezelfde richtlijn dat een Spaanse rechterlijke instantie artikel 4, lid 2, van de richtlijn inroept en toepast hoewel de wetgever ervoor heeft gekozen om die bepaling niet in de Spaanse rechtsorde om te zetten omdat hij een volledige bescherming wilde verzekeren ten aanzien van alle bedingen die de verkoper in een met de consument gesloten overeenkomst kan opnemen, ook die welke betrekking hebben op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en zelfs als deze bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, als ervan wordt uitgegaan dat een zogenoemd kredietkostenbeding het eigenlijke voorwerp van de leningsovereenkomst vormt?

11. Veroorzaakt het zogenoemde kredietkostenbeding tegen de achtergrond van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen wanneer het niet het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling en de financiële instelling niet bewijst dat er daadwerkelijk verrichte diensten en gemaakte kosten tegenover staan, zodat de nationale rechter het nietig moet verklaren?

12. Is, tegen de achtergrond van artikel 6, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, de verwijzing van de verkoper in de kosten – naar aanleiding van een procedure waarbij een consument de nietigverklaring vordert van oneerlijke bedingen in een met eerstgenoemde aangegane overeenkomst en de rechters de betrokken bedingen nietig hebben verklaard wegens het oneerlijke karakter ervan –, een noodzakelijk gevolg van het beginsel van onverbindendheid en het beginsel van de afschrikkende werking voor de verkoper, wanneer de nationale rechter dergelijke vorderingen tot nietigverklaring toewijst, ongeacht of de bij het arrest gelaste terugbetaling concreet heeft plaatsgevonden, met dien verstande dat de primaire vordering de nietigverklaring van het beding betreft, terwijl de terugbetaling van bepaalde bedragen slechts een accessoire vordering is die voortvloeit uit de primaire vordering?

13. Kan de terugbetalingsplicht naar aanleiding van de nietigverklaring van een beding in een overeenkomst tussen een consument en een verkoper wegens het oneerlijke karakter ervan, tegen de achtergrond van het beginsel van onverbindendheid en het beginsel van de afschrikkende werking als bedoeld in richtlijn 93/13 (artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1), in de tijd worden beperkt op grond van toewijzing van de exceptie van verjaring van de vordering tot terugbetaling van een bedrag, ook al is de vordering tot vaststelling dat het beding van het begin af oneerlijk was volgens het nationale recht niet aan verjaring onderhevig?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Asturcom Telecomunicaciones, C-40/08; Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, C-484/08; C-76/10; C-453/10; Invitel, C-472/10; Banco Español de Crédito, C-618/10; Banif Plus Bank, C-472/11; C-415/11; RWE Vertrieb, C-92/11; C-488/11; Constructora Principado, C-226/12; C-26/13; C-169/14; Unicaja Banco en Caixabank, C-482/13, C-484/13, C-485/13 en C-487/13; C-143/13; C-110/14; BBVA, C-8/14; Finanmadrid EFC, C-49/14; C-381/14 en C-385/14; C-377/14; C-168/15; C-154/15, C-307/15 en C-308/15; Banco Primus, C-421/14; C-186/16; C-186/16; C-483/16; Banco Santander C-96/16 en C-94/17; OTP Bank en OTP Faktoring, C-51/17

Specifiek beleidsterrein: EZK