C-226/14 en C-228/14 Eurogate Distribution ea

Contentverzamelaar

C-226/14 en C-228/14 Eurogate Distribution ea

Gevoegde prejudiciële hofzaken

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraken
Klik op C-226/14 en op C-228/14 voor een volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   28 november 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   14 december 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   14 januari 2015
Trefwoorden: btw; douanewetboek (CDW)

Onderwerp
- Richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (Zesde richtlijn);
- Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw-richtlijn);
- Verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (CDW);
- Verordening nr. 2454/93 (uitvoeringsverordening CDW)

Beide zaken hebben enige tijd op de plank gelegen in afwachting van het arrest in de zaak C-480/12 (X, vragen NL HR) maar de verwijzende rechter heeft aangegeven dat partijen de prejudiciële vragen willen handhaven. (zie de bijgevoegde addenda).

De zaken betreffen de heffing van btw bij invoer over wederuitgevoerde, niet-communautaire goederen. Verzoekster in C-226/14 Eurogate houdt ingevoerde goederen in depot voor wederuitvoer naar verschillende Oost-Europese landen. De opslagperiode is gemiddeld meer dan zes weken. Bij een douanecontrole (juli – december 2006) wordt geconstateerd dat de voorgeschreven voorraadadministratie niet klopt. Verzoekster krijgt een naheffing btw bij invoer en gaat daartegen zonder succes in bezwaar. Nu ligt de beroepsprocedure bij de verwijzende rechter. In een eerdere procedure is verzoekster niet toegestaan de btw bij invoer als voorbelasting af te trekken omdat de goederen niet voor haar onderneming bestemd waren (zij is geen eigenaar van de goederen geworden).

De verwijzende DUI rechter (Finanzgericht Hamburg) vraagt zich af of het ontstaan van een douaneschuld bij invoer steeds automatisch met zich brengt dat btw bij invoer verschuldigd wordt. Volgens arrest C-28/11 Eurogate komt laattijdige inschrijving in de voorraadadministratie niet voor op de uitputtende lijst van vormen van verzuim in de UitvoeringsVo. CDW. In deze zaken gaat het om goederen die nog niet in het economisch verkeer zijn gebracht maar zich onder een opschortende douaneregeling bevinden. Er is dus geen sprake van onttrekking aan douanetoezicht. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:
1) Is het in strijd met richtlijn 77/388/EEG om belasting over de toegevoegde waarde bij invoer te heffen over goederen die als niet-communautaire goederen wederuitgevoerd zijn, maar waarvoor overeenkomstig artikel 204 CDW een douaneschuld is ontstaan wegens niet-nakoming van een verplichting, in casu: verzuim om tijdig te voldoen aan de verplichting om de uitslag van goederen uit een douane-entrepot uiterlijk op het tijdstip van hun uitslag op te nemen in de daartoe voorziene voorraadadministratie?
2) Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord:
Gebiedt richtlijn 77/388/EEG in dergelijke gevallen dat over de goederen belasting over de toegevoegde waarde bij invoer wordt geheven of beschikken de lidstaten in dit opzicht over een speelruimte? en
3) Is een entreposeur die een goed uit een derde land op grond van een dienstverleningsverhouding in een douane-entrepot opslaat zonder daarover te kunnen beschikken, schuldenaar van de belasting over de toegevoegde waarde bij invoer die is ontstaan als gevolg van de niet-nakoming van zijn verplichting overeenkomstig artikel 10, lid 3, tweede alinea, van richtlijn 77/388/EEG juncto artikel 204, lid 1, CDW, ook wanneer het goed niet wordt gebruikt voor zijn belaste handelingen in de zin van artikel 17, lid 2, sub a, van richtlijn 77/388/EEG?

Verzoekster in zaak C-228/14 (DHL Hub Leipzig) heeft goederen voor doorvoer naar Macao in entrepot. De goederen worden op 05-01-2011 onder de regeling extern comunautair douanevervoer geplaats waarna zij uiterlijk 12-01-2011 weer uitgevoerd dienden te worden. Verzoekster laat echter na de goederen vóór wederuitvoer bij het douanekantoor op de luchthaven Leipzig aan te geven. Zij kan dus geen documenten overleggen en krijgt op 08-08-2011 een aanslag voor douanerechten en btw. Verzoekster vraagt vervolgens op 29-02-2012 de btw bij invoer terug maar dat wordt geweigerd. Tegen dat besluit heeft zij beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

Ook hier rijst voor de verwijzende rechter de vraag in hoeverre de bepalingen inzake invoerrechten ook van toepassing zijn op de btw bij invoer. Deze rechten zijn hier terecht geheven omdat verzoekster de vereiste documenten niet kon overleggen. Herstel van dit verzuim was niet mogelijk. De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of uit RL 2006/112 voortvloeit dat in gevallen als het onderhavige hetzij in het geheel geen btw bij invoer mag worden geheven, hetzij verzoekster in elk geval niet is gehouden tot betaling daarvan. Hij legt in deze zaak de volgende vraag aan het HvJEU voor:
“Moet belasting over de toegevoegde waarde bij invoer ter zake van goederen die als niet-communautaire goederen onder douanetoezicht wederuitgevoerd zijn, maar waarvoor overeenkomstig artikel 204 CDW een douaneschuld is ontstaan wegens niet-nakoming van een verplichting, in casu het niet binnen de gestelde termijn uitvoeren van de regeling extern communautair douanevervoer door aangifte bij het bevoegde douanekantoor vóór de overbrenging van de goederen naar het derde land, worden beschouwd als niet wettelijk verschuldigd in de zin van artikel 236, lid 1, CDW, gelezen in samenhang met de bepalingen van richtlijn 2006/112/EG, althans wanneer iemand wordt belast op wie de geschonden plicht rustte, zonder dat hij het recht had om over de goederen te beschikken?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-28/11 Eurogate; C-480/12 X (NL); C-273/12 Winston
Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten