C-227/23 Kwantum Nederland et Kwantum België
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 7 juni 2023 Schriftelijke opmerkingen: 24 juli 2023
Trefwoorden: materiële werkingssfeer van het Unierecht, beperking van de uitoefening van auteursrecht, materiële-reciprociteitstoets, Berner Conventie
Onderwerp:
• Berner Conventie.
• Richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten.
• Richtlijn 2001/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk.
• Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij.
• Richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom.
Feiten:
Vitra is een Zwitsers bedrijf dat designmeubels produceert, waaronder stoelen die zijn ontworpen door het inmiddels overleden echtpaar Charles en Ray Eames. Zij waren staatsburger van de Verenigde Staten van Amerika en hadden beiden (uitsluitend) de nationaliteit van dat land. Een van de stoelen die Vitra produceert is de Dining Sidechair Wood (hierna: DSW). In oktober 2004 hebben de dochter van Charles Eames, Lucia Eames, en Vitra een overeenkomst ondertekend (‘Deed of Transfer of Ownership, dated October 1, 2004’). Op grond van deze overeenkomst moet in deze procedure worden aangenomen dat aan Vitra het auteursrecht op de DSW toekomt, indien de DSW nog auteursrechtelijke bescherming geniet. Kwantum c.s. exploiteren in Nederland en België een winkelketen in woonartikelen, waaronder meubilair. In 2014 heeft Vitra geconstateerd dat Kwantum c.s. onder de naam ‘Paris’ een stoel aanbieden en verhandelen (hierna: de Paris-stoel). De rechter in eerste aanleg heeft Vitra verlof verleend voor het leggen van conservatoir beslag tot afgifte en bewijsbeslag ten laste van Kwantum Nederland. Op basis van dit verlof heeft Vitra conservatoir beslag laten leggen onder Kwantum Nederland op de voorraad Paris-stoelen en tevens beslag laten leggen op het zich onder Kwantum Nederland bevindende bewijs voor de omvang van de gestelde inbreuk. Aan Kwantum c.s. is een verbod opgelegd, versterkt met een dwangsom, om met de Paris- stoel in Nederland en België inbreuk te maken op de auteursrechten van Vitra met betrekking tot de DSW en de vordering van Kwantum c.s. tot opheffing van het beslag op de Paris-stoelen is afgewezen. De rechter in tweede aanleg heeft de vordering toegewezen en de zaak is daarna doorgestuurd naar de Hoge Raad die deze prejudiciële vragen heeft verwezen.
Overweging:
Op grond van de Berner Conventie (BC) genieten werken van letterkunde en kunst bescherming in alle landen van de Unie van Bern en op grond van het gelijkstellingsbeginsel ook werken in de landen van de Unie van Bern die niet het land van oorsprong van het werk zijn. Art. 2 lid 7 BC bevat een bijzondere regeling voor werken van toegepaste kunst en voor tekeningen en modellen van nijverheid en bepaalt dat voor werken die in het land van oorsprong alleen als tekeningen en modellen zijn beschermd, in een ander land van de Unie van Bern slechts de bijzondere bescherming kan worden ingeroepen die in dat land aan tekeningen en modellen wordt verleend (materiële-reciprociteitstoets); indien echter in dat land geen zodanige bijzondere bescherming wordt toegekend, worden deze werken beschermd als werken van kunst. Vitra betoogt dat de materiële- reciprociteitstoets in deze zaak niet van toepassing is en dat Kwantum c.s. door het verhandelen van de Paris-stoel inbreuk maken op het auteursrecht van Vitra op het ontwerp van de DSW. Subsidiair heeft Vitra zich beroepen op slaafse nabootsing van de DSW door Kwantum c.s.
Uit artikel 18 VWEU volgt dat de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC in een EU-lidstaat niet mag worden toegepast op een werk van toegepaste kunst dat als land van oorsprong een andere lidstaat van de EU heeft of waarvan de auteur een onderdaan is van een andere lidstaat van de EU. Art. 18 VWEU is niet van toepassing als sprake is van een werk van toegepaste kunst dat als land van oorsprong een land van de Unie van Bern heeft dat geen lidstaat van de EU is (hierna: een derde land) en waarvan de auteur geen onderdaan van een lidstaat van de EU is. Hieruit volgt dat art. 18 VWEU niet in de weg staat aan toepassing van de materiële- reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC op een werk van toegepaste kunst waarvan het land van oorsprong een derde land is en waarvan de auteur geen onderdaan is van een lidstaat van de EU. Dit blijkt voor de materiële-reciprociteitstoetsen van art. 7 lid 8 BC (beschermingsduur) en art. 14ter BC (volgrecht) ook uit art. 7 Richtlijn 2006/116/EG7 respectievelijk art. 7 Richtlijn 2001/84/EG8. Daarin is voorgeschreven dat deze materiële- reciprociteitstoetsen moeten worden toegepast tegen (derdelands werken van) onderdanen van een derde land.
Uit rechtspraak van het Hof volgt dat het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst een integrerend bestanddeel vormt van het door art. 17 lid 2 Handvest verankerde recht op de bescherming van intellectuele eigendom. De verwijzende rechter vraagt zich af of het EU-recht, in het bijzonder art. 52 lid 1 Handvest, ook voor de beperking van de uitoefening van het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst door de materiële- reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC, vereist dat deze beperking bij wet wordt gesteld, wat dan inhoudt dat de rechtsgrond die de inmenging in dat recht toestaat zelf op duidelijke en nauwkeurige wijze moet bepalen in hoeverre de uitoefening van dat recht wordt beperkt. Bovendien is het uitsluitend aan de EU-wetgever (en niet aan de nationale wetgevers) om te bepalen of het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst in de EU door toepassing van art. 2 lid 7 BC kan worden beperkt ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat afkomstig is uit een derde land waarvan de auteur geen onderdaan van een lidstaat van de EU is en, zo ja, om deze beperking op duidelijke en nauwkeurige wijze vast te leggen. De EU-wetgever heeft, bij de huidige stand van het EU-recht, niet voorzien in een dergelijke beperking van de uitoefening van het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst. Het gevolg daarvan zou kunnen zijn dat EU-lidstaten, zolang daarin niet is voorzien, ten aanzien van werken van toegepaste kunst uit derde landen waarvan de auteur geen onderdaan is van een lidstaat van de EU, geen toepassing mogen geven aan de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC.
Prejudiciële vragen:
1. Valt de situatie die in dit geding aan de orde is, binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht? Voor zover de hiervoor vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord, worden bovendien de hiernavolgende vragen voorgelegd.
2. Brengt de omstandigheid dat het auteursrecht op een werk van toegepaste kunst een integrerend bestanddeel vormt van het door art. 17 lid 2 Handvest verankerde recht op bescherming van intellectuele eigendom, mee dat het EU-recht, in het bijzonder art. 52 lid 1 Handvest, voor de beperking van de uitoefening van het auteursrecht (in de zin van Richtlijn 2001/29/EG) op een werk van toegepaste kunst door toepassing van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC, vereist dat deze beperking bij wet wordt gesteld?
3. Moeten de art. 2, 3 en 4 van Richtlijn 2001/29/EG en de art. 17 lid 2 en 52 lid 1 Handvest, gelezen tegen de achtergrond van art. 2 lid 7 BC, aldus worden uitgelegd dat het uitsluitend aan de EU-wetgever (en niet aan nationale wetgevers) is om te bepalen of de uitoefening van het auteursrecht (in de zin van Richtlijn 2001/29/EG) in de EU door toepassing van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC kan worden beperkt ten aanzien van een werk van toegepaste kunst waarvan het land van oorsprong in de zin van de Berner Conventie een derde land is en waarvan de auteur geen onderdaan van een lidstaat van de EU is en, zo ja, om deze beperking op duidelijke en nauwkeurige wijze vast te leggen (vgl. HvJEU 8 september 2020, zaak C-265/19, ECLI:EU:C:2020:677)?
4. Moeten de art. 2, 3 en 4 Richtlijn 2001/29/EG, gelezen in samenhang met de art. 17 lid 2 en 52 lid 1 Handvest, aldus worden uitgelegd dat zolang de EU-wetgever niet heeft voorzien in een beperking van de uitoefening van het auteursrecht (in de zin van Richtlijn 2001/29/EG) op een werk van toegepaste kunst door toepassing van de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC, de EU-lidstaten deze toets niet mogen toepassen ten aanzien van een werk van toegepaste kunst waarvan het land van oorsprong in de zin van de Berner Conventie een derde land is en waarvan de auteur geen onderdaan van een lidstaat van de EU is?
5. Is in de omstandigheden als in dit geding aan de orde en gezien het totstandkomingstijdstip van (de voorloper van) art. 2 lid 7 BC, voor België voldaan aan de voorwaarden van art. 351 lid 1 VWEU, zodat het België om die reden vrijstaat om de materiële-reciprociteitstoets van art. 2 lid 7 BC toe te passen, rekening houdend met het feit dat in deze zaak het land van oorsprong op 1 mei 1989 tot de Berner Conventie is toegetreden?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-265/19, RAAP/Phonographic Performance ; C-5/08, Infopaq/Danske Dagblades ; C-683/17, Cofemel/G-Star.
Specifiek beleidsterrein: JenV