C-228/21 Ministero dell Interno
Prejudiciële hofzaak
LET OP: in juli 2021 is deze zaak gevoegd met C-254/21, C-297/21, C-315/21 en C-328/21.
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 4 juni 2021Schriftelijke opmerkingen: 21 juli 2021
Trefwoorden : asiel, verantwoordelijk lidstaat, internationale bescherming, overdrachtsbesluit
Onderwerp :
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 47;
- Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de verordening);
Feiten:
CZA heeft in Italië een verzoek om internationale bescherming ingediend. De bevoegde Italiaanse autoriteit heeft tegen CZA een besluit tot overdracht naar Slovenië vastgesteld, het land waar hij eerder een verzoek om internationale bescherming had ingediend. Na verificaties heeft Italië overeenkomstig artikel 18(1)b) van de verordening een terugnameverzoek aan Slovenië gezonden, dat op 16-04-2018 is aanvaard. Tegen het overdrachtsbesluit is beroep ingesteld bij de Italiaanse rechter in eerste aanleg wegens niet-nakoming van de in artikel 4 van de verordening vastgestelde informatieplicht. De rechter heeft vastgesteld dat de overheidsdienst niet had aangetoond dat zij de in artikel 4 genoemde brochure had overhandigd, en daarnaast geoordeeld dat de overlegging van het verslag van het persoonlijke onderhoud, dat was opgesteld op basis van artikel 5 van de verordening, en de overhandiging van een andere brochure bij de formalisering van het verzoek om internationale bescherming in Italië, niet volstonden. De niet-nakoming van de informatieplicht heeft tot gevolg dat het overdrachtsverzoek ongeldig is. Tegen deze beslissing heeft het Ministero dell’Interno cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter. CZA verzoekt de verwijzende rechter het beroep te verwerpen.
Overweging:
In de nationale rechtspraak zijn twee opvattingen ontstaan over de uitlegging van artikel 4 van de verordening, met name over het belang en de gevolgen van schending daarvan. Volgens een eerste opvatting heeft deze bepaling een essentieel karakter en is zij dwingend van toepassing op elk geval waarin een procedure wordt ingeleid om te bepalen welke staat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming overeenkomstig de Dublin III-verordening. Volgens een tweede opvatting kan de niet-nakoming van artikel 4 van de verordening niet worden aangevoerd om beroep in te stellen tegen een overdrachtsbesluit met het oog op terugname. De verwijzende rechter vraagt zich af op deze opvattingen in overeenstemming zijn met de Dublin III-verordening.
Prejudiciële vragen:
1) Moet artikel 4 van verordening (EU) nr. 604/2013 aldus worden uitgelegd dat in het kader van een krachtens artikel 27 van die verordening ingesteld rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit dat overeenkomstig het mechanisme van artikel 26 van die verordening en op basis van de terugnameverplichting van artikel 18, lid 1, onder b), daarvan door een lidstaat is vastgesteld, als enige grief kan worden aangevoerd dat de staat die het overdrachtsbesluit heeft vastgesteld, heeft nagelaten de in artikel 4, lid 2, van de verordening bedoelde informatiebrochure te verstrekken?
2) Moet artikel 27 van de verordening, gelezen in samenhang met de overwegingen 18 en 19 en artikel 4 daarvan, aldus worden uitgelegd dat het daadwerkelijke rechtsmiddel, indien wordt vastgesteld dat de in artikel 4 neergelegde verplichtingen niet zijn nagekomen, vereist dat de rechter het overdrachtsbesluit nietig verklaart?
3) Indien vraag 2) ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 27 van de verordening, gelezen in samenhang met de overwegingen 18 en 19 en artikel 4 daarvan, dan aldus worden uitgelegd dat het daadwerkelijke rechtsmiddel, indien wordt vastgesteld dat de in artikel 4 neergelegde verplichtingen niet zijn nagekomen, vereist dat de rechter de relevantie van die niet-nakoming beoordeelt in het licht van de door de verzoeker aangevoerde omstandigheden, en het hem is toegestaan het overdrachtsbesluit te bevestigen in alle gevallen waarin er geen redenen blijken te zijn om een overdrachtsbesluit met een andere inhoud vast te stellen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-670/16
Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB