C-228/22 flightright 

Contentverzamelaar

C-228/22 flightright 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    7 juni 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    24 juli 2022

Trefwoorden: compensatie luchtreizigers, annulering vlucht, buitengewone omstandigheden

Onderwerp:

Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91

Feiten:

De prejudiciële vragen zijn gebaseerd op twee vluchten. De feiten rond de twee vluchten hebben gemeen dat verzoekster op grond van artikel 5, lid 1, onder c), juncto artikel 7, lid 1, eerste zin, onder a), van de passagiersrechtenverordening vorderingen van de betreffende passagiers tot betaling van compensatie instelt tegen verweerster als luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert. De eerste vlucht had volgens dienstregeling op 06-10-2018 om 03.50 uur UTC van München naar Thessaloniki moeten vertrekken en daar volgens dienstregeling om 06.50 uur moeten aankomen. De vlucht was vertraagd. Ook al is er in dit verband geen sprake van annulering, maar worden de rechtsgevolgen van de artikelen 5 tot en met 7 van de passagiersrechtenverordening enkel mutatis mutandis toegepast wegens de vertraging van 3 uur of meer, wordt deze vlucht hierna eenvoudigheidshalve als geannuleerd aangemerkt wegens de gelijke rechtsgevolgen. De tweede vlucht is had volgens dienstregeling op 15-07-2018 om 18.25 uur van Berlijn naar Stuttgart moeten vertrekken en daar volgens dienstregeling om 19.40 uur moeten aankomen. De vlucht werd geannuleerd. Verweerster heeft zich voor beide vluchten beroepen op buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5, lid 3, van de passagiersrechtenverordening. Wat de eerste vlucht betreft, betoogde zij dat het vliegtuig dat eigenlijk had moeten worden ingezet, tijdens een vlucht op de vorige dag was beschadigd door een aanvaring met vogels en dat voor een vervangend vliegtuig moest worden gezorgd, en dat dit verder werd vertraagd door wijzigingen in de slots van de luchtverkeersleidingsorganisatie Eurocontrol als gevolg van een capaciteitsvermindering door weersomstandigheden, waardoor de vertraging is ontstaan. Met betrekking tot de tweede vlucht voerde zij aan dat er een aanvaring met vogels was geweest op een eerdere vlucht van hetzelfde vliegtuig op dezelfde dag, die – in combinatie met door Eurocontrol gewijzigde toewijzingen van slots wegens capaciteitsverminderingen als gevolg van weersomstandigheden – heeft geleid tot een dermate grote vertraging van de eerdere vlucht dat het gedeelte van de vlucht van Stuttgart naar Berlijn en terug niet meer binnen de vliegdiensttijd van de bemanning kon worden uitgevoerd.

Overweging:

Gelet op de uitkomst van de bewijsverkrijging acht de rechter de prejudiciële vragen van belang voor de beslissing. Aan de voorwaarden voor het instellen van een vordering tot betaling van compensatie overeenkomstig de passagiersrechtenverordening is in beginsel voldaan, zodat het voor de beslissing van belang is of de gewijzigde slottoewijzingen die de annuleringen hebben veroorzaakt, een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van de passagiersrechtenverordening vormen. De verwijzende rechter stelt dat het enkele feit dat de luchtvaartmaatschappij geen invloed heeft op de slottoewijzingen door de luchtverkeersleiding, niet zal volstaan om een buitengewone omstandigheid aan te tonen, aangezien het Hof in zijn eerdere rechtspraak heeft benadrukt dat niet alleen het gebrek aan invloed van belang is, maar ook omstandigheden die vanwege hun aard of oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van het bedrijf van de betrokken luchtvaartmaatschappij. Mocht het Hof op de eerste prejudiciële vraag antwoorden dat een gewijzigde toewijzing van slots niet reeds in het algemeen een buitengewone omstandigheid vormt, is het de vraag onder welke precieze voorwaarden de gewijzigde toewijzing van slots een buitengewone omstandigheid vormt, waaruit de tweede prejudiciële vraag volgt.

Prejudiciële vragen:

1. Is er steeds sprake van een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van [verordening (EG) nr. 261/2004 (passagiersrechtenverordening)] wanneer de annulering van de vlucht of de met een annulering gelijk te stellen vertraging het gevolg is van een wijziging in de toewijzing van slots door de verantwoordelijke luchtverkeersleidingsorganisatie?

2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, volstaat het dan voor het aannemen van een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van de passagiersrechtenverordening dat de wijziging in de toewijzing van slots het gevolg is van een met de weersomstandigheden samenhangende vermindering van de vluchtcapaciteit, ook al heeft de weerssituatie niet het gehele luchtverkeer nagenoeg tot stilstand gebracht?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-402/07, C-432/07)

Specifiek beleidsterrein: IenW