C-228/24 Nordcurrent group   

Contentverzamelaar

C-228/24 Nordcurrent group   

Prejudiciële hofzaak 

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    31 mei 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    17 juli 2024

Trefwoorden: Vennootschapsbelasting; antimisbruikregel

Onderwerp:  Richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten: artikel overwegingen 6, 7 en 8 en artikelen 1 en 6.

Feiten:

Verzoekende partij is ‘Nordcurrent Group UAB’ (hierna: Nordcurrent). De belastinginspectie heeft een fiscale controle uitgevoerd bij Nordcurrent, waaruit is gebleken dat de dochteronderneming van Nordcurrent het karakter van een kunstmatige constructie had en niet op grond van geldige zakelijke redenen was opgericht. Daarnaast heeft Nordcurrent heeft geen vennootschapsbelasting berekend over de dividenden van de dochteronderneming. De belastinginspectie heeft om deze redenen een fiscale boete opgelegd en Nordcurrent gelast om de vennootschapsbelasting met vertragingsrente te betalen.

Overweging:

Uit de inspectie bleek dat de dochteronderneming de inkomsten ontving uit op eigen naam verrichte activiteiten, en niet in de vorm van dividenden als tussenvennootschap. De belastinginspectie heeft gesteld dat het profiteren van een belastingvoordeel via de toepassing van de constructie een doel bereikte dat richtlijn 2011/96 ondermijnt. De verwijzende rechter wil weten of het verkrijgen van een belastingvoordeel uit de ontvangst van belastingvrije dividenden voor de toepassing van de antimisbruikregel van richtlijn 2011/96 gerelateerd kan worden aan een dochteronderneming die geen in een concernstructuur ingebedde tussenvennootschap is, en die winsten genereert die vervolgens aan de moedermaatschappij worden uitgekeerd.

Prejudiciële vragen:

1. Is, in omstandigheden zoals die van de onderhavige zaak, een nationale praktijk op grond waarvan in een lidstaat een vrijstelling van belastingheffing over dividenden wordt geweigerd aan een moedermaatschappij wanneer die dividenden zijn ontvangen van een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming, op de grond dat die dochteronderneming als een constructie wordt aangemerkt, wanneer die dochteronderneming geen tussenvennootschap is en de door middel van dividenden uitgekeerde winsten zijn gegenereerd door op naam van de dochteronderneming verrichte activiteiten, met als gevolg dat de verwijdering van de dochteronderneming zou leiden tot een situatie waarin er helemaal geen winsten of dividenduitkeringen zijn, in overeenstemming met de doelen van de antimisbruikregel van richtlijn 2011/96?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is een nationale praktijk op grond waarvan, ten behoeve van de aanmerking van een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming als een feitelijke constructie, de omstandigheden ten tijde van de dividenduitkeringen worden beoordeeld, wanneer de oprichting van de dochteronderneming door zakelijke redenen wordt gerechtvaardigd, in overeenstemming met de doelen van de antimisbruikregel van richtlijn 2011/96?

3. Kan de antimisbruikregel van richtlijn 2011/96 aldus worden uitgelegd dat, wanneer een moedermaatschappij dividenden heeft ontvangen van een dochteronderneming die in een andere lidstaat is gevestigd en die als een constructie wordt aangemerkt, louter die aanmerking volstaat om vast te stellen dat de moedermaatschappij via de toepassing van de vrijstelling van belastingheffing over dividenden een belastingvoordeel heeft verkregen dat het doel of de toepassing [van richtlijn 2011/96] ondermijnt? Dienen daarnaast de omstandigheden met betrekking tot het feit dat de winsten die door een als een constructie aangemerkte dochteronderneming zijn gerealiseerd, in overeenstemming met de nationale, in de lidstaat van vestiging van kracht zijnde regels in die lidstaat aan vennootschapsbelasting onderhevig waren, als relevant te worden beschouwd voor het betwisten van de vaststelling dat een belastingvoordeel werd verkregen of dat er sprake was van een constructie?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-385/09 Nidera Handelscompagnie; C-116/16 en C-117/16 T Danmark en Y Denmark.

Specifiek beleidsterrein: FIN-Fiscaal

Gerelateerde documenten