C-230/20 BTA Baltic Insurance Company

Contentverzamelaar

C-230/20 BTA Baltic Insurance Company

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     28 juli 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     14 september 2020

Trefwoorden : fiscaal; redelijk termijn; verjaringstermijn

Onderwerp :

Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000;

 

Feiten:

Verzoekster (BTA Baltic Insurance Company) heeft een algemene zekerheid gesteld ten behoeve van SIA “H9L” in het kader van een algemene zekerheidsovereenkomst. Op 11-02-2013 heeft de belastingdienst (hierna: VID) bij een douanecontrole van SIA “H9L” vastgesteld dat de goederen die voor “douane-entrepot” waren aangegeven daar niet aanwezig waren. De VID vorderde de verschuldigde invoerrechten. Op 27-09-2016 heeft de gerechtsdeurwaarder na een lange en vruchteloze poging tot tenuitvoerlegging de invorderingsbesluiten weer doen toekomen aan de VID. Daarop heeft de VID zich op 12-05-2017 tot verzoekster - in haar hoedanigheid van borg - gericht om de betaling van de belastingschuld van SIA “H9L” te eisen. Verzoekster heeft verzet aangetekend, maar de VID heeft dit afgewezen. Vervolgens heeft verzoekster beroep ingesteld bij de bestuursrechter in eerste aanleg die haar vordering heeft toegewezen. De bestuursrechter in tweede aanleg heeft de vordering van verzoekster in hoger beroep daarentegen afgewezen. Verzoekster heeft cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter. Verzoekster vindt dat een termijn van meer dan vier jaar vanaf de administratieve handeling tot vaststelling van de douaneschuld niet als redelijk kan worden aangemerkt.

 

Overweging:

Er bestaat geen rechtsregel die voorziet in een termijn waarbinnen de betaling van de belastingschuld van de borg kan worden geëist. De verwijzende rechter verzoekt om uitlegging van artikel 221(3) van de verordening. Moet de borg als een schuldenaar in ruime zin worden beschouwd en is de voor de schuldenaar geldende termijn dus op de borg van toepassing? Zo niet, kan de borg dan worden aangemerkt als een persoon tegen wie de (gedwongen ten)uitvoerlegging van het besluit/de schuld is gericht, zodat de rechtsregels inzake tenuitvoerlegging van toepassing zijn? Zo niet, vraagt de verwijzende rechter zich af of het uit het rechtszekerheidsbeginsel voortvloeiende vereiste dat een redelijke verjaringstermijn in acht moet worden genomen, ook van toepassing is op de borg.

 

Prejudiciële vragen:

1) Kan de borg als bedoeld in artikel 195 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, worden aangemerkt als schuldenaar in de zin van artikel 221, lid 3, van die verordening, zodat de in artikel 221, lid 3, vastgestelde termijn van toepassing is op de borg?

2) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kan de borg overeenkomstig artikel 232, lid 1, onder a), van die verordening worden aangemerkt als de persoon tegen wie de tenuitvoerlegging van het besluit of de gedwongen tenuitvoerlegging van de schuld is gericht, of op wie de tenuitvoerlegging betrekking heeft, zodat de regels van de lidstaat die zien op tenuitvoerlegging, met inbegrip van de regels inzake termijnen, op de borg van toepassing zijn?

3) Indien de borg volgens de toepasselijke regels van de Europese Unie niet kan worden aangemerkt als schuldenaar in de zin van artikel 221, lid 3, van de verordening, noch als de persoon tegen wie de tenuitvoerlegging van het besluit is gericht of op wie de tenuitvoerlegging betrekking heeft, is het uit het rechtszekerheidsbeginsel voortvloeiende vereiste dat een redelijke verjaringstermijn in acht moet worden genomen, dan op de borg van toepassing?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-95/07; C-472/08; C-427/14; C-294/11; C-488/09; AEBTRI C-224/16; C-679/15; C-454/10; C-542/08 en C-96/07; CIVAD C-533/10.

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal