C-231/20 Landespolizeidirektion Steiermark

Contentverzamelaar

C-231/20 Landespolizeidirektion Steiermark

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     29 juli 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     15 september 2020

Trefwoorden : vrijheid dienstverlening; evenredigheid; strafrecht

Onderwerp :

Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

 

Feiten:

Bij bestuurlijke strafbeschikking is verzoeker schuldig bevonden aan het feit dat de vennootschap die hij als directeur vertegenwoordigde (A GmbH) verboden loterijen in een lokaal met tien speelautomaten ter beschikking heeft gesteld en daardoor in totaal tien overtredingen van de kansspelwet heeft begaan. De bestuurlijke strafautoriteit heeft voor elke overtreding – dus per speelautomaat –  een bestuurlijke sanctie van €10.000,- en vervangende hechtenis van drie dagen opgelegd. Nadat verzoekers beroep met betrekking tot de strafmaat door de bestuursrechter in eerste aanleg deels was toegewezen en de sancties per overtreding waren verlaagd (€4.000,- en 1 dag vervangende hechtenis per speelautomaat),  heeft hij tegen dat sanctiebesluit bij de verwijzende rechter het thans aanhangige beroep in Revision ingesteld.

 

Overweging:

De vragen betreffen de verenigbaarheid van de onbeperkte cumulatie van geldboeten (plus vervangende hechtenis en bijdrage in de proceskosten) met artikel 56 VWEU en artikel 49(3) van het Handvest, bij niet louter formele overtredingen. De wijze waarop de verwijzende rechter de rechtmatigheid van de straftoemeting door de bestuursrechter in eerste aanleg beoordeelt, hangt af van het antwoord op de vraag of de voorschriften van de kansspelwet inzake de straftoemeting verenigbaar zijn met het Unierecht.

 

Prejudiciële vragen:

1) Moet de nationale rechter in een strafprocedure die wordt gevoerd ter bescherming van een monopolieregeling, de door hem toe te passen strafrechtelijke sanctienorm toetsen aan de vrijheid van dienstverrichting, wanneer hij de monopolieregeling reeds tevoren overeenkomstig de richtsnoeren van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft onderzocht en uit dit onderzoek is gebleken dat de monopolieregeling gerechtvaardigd is?

2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

2) a) Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling waarbij dwingend wordt voorgeschreven dat het als ondernemer ter beschikking stellen van verboden loterijen in de zin van de kansspelwet wordt bestraft met een geldboete per speelautomaat, zonder dat een absolute bovengrens wordt gesteld aan het totale bedrag van de opgelegde geldboeten?

2) b) Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling waarbij dwingend wordt voorgeschreven dat het als ondernemer ter beschikking stellen van verboden loterijen in de zin van de kansspelwet wordt bestraft met een minimumboete van 3 000,00 EUR per speelautomaat?

2) c) Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling waarbij het als ondernemer ter beschikking stellen van verboden loterijen in de zin van de kansspelwet wordt bestraft met een vervangende hechtenissttraf per speelautomaat, zonder dat een absolute bovengrens wordt gesteld aan de totale duur van de vervangende hechtenisstraffen?

2) d) Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling waarbij, in het geval van strafoplegging wegens het als ondernemer ter beschikking stellen van verboden loterijen in de zin van de kansspelwet, wordt voorgeschreven dat een bijdrage in de kosten van de strafprocedure ten belope van 10 % van de opgelegde geldboeten in rekening wordt gebracht?

3) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

3) a) Moet artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling waarbij dwingend wordt voorgeschreven dat het als ondernemer ter beschikking stellen van verboden loterijen in de zin van de kansspelwet wordt bestraft met een geldboete per speelautomaat, zonder dat een absolute bovengrens wordt gesteld aan het totale bedrag van de geldboeten?

3) b) Moet artikel 49, lid 3, van het Handvest aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling waarbij dwingend wordt voorgeschreven dat het als ondernemer ter beschikking stellen van verboden loterijen in de zin van de kansspelwet wordt bestraft met een minimumboete van 3 000,00 EUR per speelautomaat?

3) c) Moet artikel 49, lid 3, van het Handvest aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling waarbij wordt voorgeschreven dat het als ondernemer ter beschikking stellen van verboden loterijen in de zin van de kansspelwet wordt bestraft met een vervangende hechtenisstraf per speelautomaat, zonder dat een absolute bovengrens wordt gesteld aan de totale duur van de vervangende hechtenisstraffen?

3) d) Moet artikel 49, lid 3, van het Handvest aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling waarbij wordt voorgeschreven dat, in het geval van strafoplegging wegens het als ondernemer ter beschikking stellen van verboden loterijen in de zin van de kansspelwet, een bijdrage in de kosten van de strafprocedure ten belope van 10 % van de opgelegde geldboeten in rekening wordt gebracht?3

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-390/12; C-98/14; gevoegde zaken C-64/18, C-140/18, C-146/18 en C-148/18; Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld C-645/18; gevoegde zaken C-316/07, C-358/07–C-360/07; Jyske Bank Gibraltar C-212/11;

Specifiek beleidsterrein: JenV;