C-232/18 Banco Popular Español

Contentverzamelaar

C-232/18 Banco Popular Español

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    06 juni 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    23 juli 2018

Trefwoorden: oneerlijke bedingen; terugwerkende kracht

Onderwerp:
-           Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;

Feiten:

Geïntimeerden hebben bij verzoekschrift van 05.03.2014 tegen de financiële instelling - Banco Popular Español - een vordering ingesteld tot vaststelling van de nietigheid van algemene contractvoorwaarden overeenkomstig wet 7/1998 inzake algemene voorwaarden in overeenkomsten en de richtlijn. Na die procedure werd het verzoek bij vonnis van 21.03.2016 toegewezen en werd het beding in de authentieke akte van 30.11.2005, die door de partijen was ondertekend en waarin voor de variabele rentevoet een bodemrente van 3% werd vastgesteld, nietig verklaard vanwege het oneerlijke karakter ervan, terwijl de rest van de overeenkomst geldig bleef. Het gaat dus om de nietigverklaring van een beding tot vaststelling van een ondergrens voor de rentevoet of bodemrentebeding. De financiële instelling is tevens veroordeeld tot terugbetaling aan de geïntimeerden van de bedragen die zij op grond van dat beding had ontvangen, al werd die terugbetaling beperkt tot op 09.05.2013 op grond van de rechtspraak van de hoogste rechterlijke instantie, zoals gecorrigeerd bij het arrest van het Hof (Gutiérrez Naranjo e.a.). De financiële instelling heeft hoger beroep tegen dat vonnis ingesteld bij verzoekschrift van 28.04.2016, waarbij zij primair vraagt om het vonnis in zijn geheel te vernietigen en de nietigverklaring zonder gevolgen te laten; subsidiair en voor het geval dat de verwijzende rechter van oordeel zou zijn dat het beding nietig is, verzoekt zij “de uitspraak waarbij zij is veroordeeld tot terugbetaling van de sinds 09.05.2013 op grond van het bestreden beding betaalde bedragen uitdrukkelijk te vernietigen en haar dus vrij te spreken van die veroordeling”. Geïntimeerden hebben op 06.06.2016 verzet aangetekend tegen het hoger beroep. Nadat partijen waren gevraagd om argumenten aan te brengen, hebben geïntimeerden (die niet in beroep gaan tegen het vonnis) het standpunt ingenomen dat het arrest van het Hof (Gutiérrez Naranjo e.a.) van toepassing is en vragen zij de verwijzende rechter derhalve om de terugwerkende kracht onverkort toe te passen na de nietigverklaring van het betrokken beding.

Overweging:

De eerste vraag vloeit voort uit de noodzaak om te bepalen of de nationale regel, overeenkomstig rechtspraak die door het Hof ongeldig is verklaard, verenigbaar is met dat beginsel. Daaruit zou voortvloeien dat de rechten op schadevergoeding van diegenen die een uitspraak hebben gevraagd of verkregen overeenkomstig die ongeldig verklaarde rechtspraak, niet volledig zouden zijn geëerbiedigd, aangezien de gevolgen van de nietigverklaring hierdoor in de tijd werden beperkt. De tweede vraag houdt verband met de bestaande regelgeving die van toepassing is op alle procedures maar die aanleiding geeft tot drie verschillende situaties. De derde vraag houdt verband met de beperking van de ambtshalve toetsing van d e gevolgen van een nietigverklaring van een beding.

Prejudiciële vragen:

1) Is een regel zoals die van artikel 465, lid 5, van de Spaanse Ley 1/2000, de Enjuiciamiento Civil, die de mogelijkheid van de rechter in hoger beroep om alle gevolgen van een nietigverklaring ambtshalve te onderzoeken, beperkt wanneer die gevolgen in eerste aanleg in beperkte mate zijn vastgesteld en de consument het in eerste aanleg gewezen vonnis waarbij het beding nietig is verklaard, niet heeft aangevochten, verenigbaar met het beginsel dat is opgenomen in artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13?

2) Is het voorgaande verenigbaar met de beginselen van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van die richtlijn indien dat ertoe leidt dat diegenen die een vordering hebben ingesteld overeenkomstig de rechtspraak van de Tribunal Supremo in zijn arrest van 9 mei 2013, die ongeldig is verklaard bij het arrest van het Hof van 21 december 2016, slechts beperkte gevolgen verbonden zien aan de oneerlijkverklaring van een beding zoals het beding dat hier aan de orde is?

3) Heeft het gezag van gewijsde overeenkomstig de nationale wetgeving (of de toetsing van het beding door de rechter, wanneer alleen de partij die de geldigheid ervan verdedigt, hoger beroep heeft ingesteld) alleen gevolgen voor de eventuele nietigverklaring van een beding, of ook voor alle gevolgen van die nietigverklaring wanneer die gevolgen in de rechterlijke beslissing zijn beperkt en geen enkele partij daartegen is opgekomen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Gutiérrez Naranjo e.a. gevoegde zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15; Asbeek Brusse en de Man Garabito C-488/11; Banco Primus C-421/14; Asturcom Telecomunicaciones C-40/08; Jőrös C-397/11;

Specifiek beleidsterrein: EZK; JenV