C-234/17 XC e.a.

Contentverzamelaar

C-234/17 XC e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   26 juni 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   12 augustus 2017

Trefwoorden: strafrecht; ne bis in idem; Schengen uitvoeringsovereenkomst (SUO); (gedeelde) bevoegdheid;

Onderwerp: - EVRM artikel 6 (recht op eerlijk proces);
- VEU artikel 4.3 (bevoegdheidsverdeling);
- Handvest grondrechten artikel 50 (ne bis in idem)

De drie verzoekers worden verdacht van belastingontduiking in ZWI waar het OM een zaak tegen hen is begonnen. OOSaut ontvangen in dat verband een rechtshulpverzoek. Rb in eerste aanleg (Feldkirch, 31-12-2012) en de appelrechter Innsbruck (15-03-2013) achten verhoor van YB als verdachte toelaatbaar. YB heeft gewezen op OM-beslissingen van Heilbronn en Liechtenstein uit 2011 en 2012 om de procedure stop te zetten maar zijn bezwaren (op grond van SUO artikel 54) worden afgewezen. Verzoekers vragen het Oberste Gerichtshof het proces over te doen. 17-09-2013 worden de uitspraken van 31-12-2012 en 15-03-2013 gedeeltelijk vernietigd, het rechtshulpverzoek wordt gedeeltelijk gehonoreerd (verhoor door ZWI OM wordt toelaatbaar geacht). OM Feldkirch zet de procedure voort en wil ook een derde verdachte horen (ZA). Op 09-10-2015 wordt het beroep van de drie verdachten tegen het besluit van de Rb Feldkirch afgewezen – geen reden om strijd aan te nemen met SUO artikel 54. Deze beslissing is in kracht van gewijsde gegaan. Op 18-04-2016 vragen verzoekers de verwijzende rechter de behandeling over te doen. Zij stellen schending van EVRM artikel 6, Handvest artikel 50 en SUO artikel 54.

De verwijzende OOS rechter (Oberster Gerichtshof) merkt allereerst op dat het EVRM in OOS constitutionele status heeft. Hij wijst op diverse arresten van het HvJEU over toepassing van het gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel: de regels inzake de gerechtelijke procedure mogen de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Het OOS WSv biedt volgens de verwijzende rechter talrijke mogelijkheden om rechten die hun door de communautaire rechtsorde zijn verleend, doeltreffend uit te oefenen, zoals het in Handvest artikel 50 neergelegde ne bis in idem. Bovendien heeft het HvJEU geoordeeld dat het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming van de rechten die het gemeenschapsrecht aan particulieren toekent, aldus moet worden uitgelegd dat het niet verlangt dat in de rechtsorde van een EULS een autonoom rechtsmiddel bestaat dat er primair toe strekt de verenigbaarheid van nationale voorschriften met (het toenmalige) artikel 49 EG te toetsen, wanneer die verenigbaarheid incidenteel kan worden beoordeeld op basis van andere rechtsmiddelen, die niet ongunstiger zijn dan het geval is voor soortgelijke nationale vorderingen (Unibet, C-432/05, punt 65).

In het OOS WSv is opgenomen dat een verzoek kan worden ingediend om een proces over te doen indien in een arrest van het EHRM strijd wordt vastgesteld met het EVRM. In 2007 heeft het Oberste Gerichtshof geoordeeld dat een nieuw proces ook mogelijk is wanneer het Oberste Gerichtshof zelf vaststelt dat (een protocol van) het EVRM is geschonden. Het EHRM heeft deze mogelijkheid als een effectief middel aangemerkt in de zin van EVRM artikel 35.1. De werkingssfeer van het OOS WSv is hiermede dus uitgebreid. Dit roept de vraag op of die ruimere opvatting ook moet gelden indien iemand stelt dat inbreuk is gemaakt op zijn uit het EUrecht voortvloeiende grondrechten. Hij legt het HvJEU de volgende vraag voor:

„Moet het Unierecht – inzonderheid artikel 4, lid 3, VEU, gelezen in samenhang met de daaruit af te leiden beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid – aldus worden uitgelegd dat het Oberste Gerichtshof op grond hiervan verplicht is om op verzoek van een betrokkene te toetsen of een onherroepelijke uitspraak van een strafrechter in strijd is met het Unierecht (in casu met artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 54 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst), wanneer het nationale recht (§ 363a StPO) slechts in de mogelijkheid van een dergelijke toetsing voorziet voor gevallen waarin schending van het EVRM of een van de protocollen daarbij wordt aangevoerd?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-228/96 Aprile; C-432/05 Unibet

Specifiek beleidsterrein: VenJ