C-241/22 DX

Contentverzamelaar

C-241/22 DX

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    27 juni 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    13 augustus 2022

Trefwoorden: strafbare feiten, locatiegegevens, strafprocesrecht, ernstige criminaliteit

Onderwerp: Richtlijn 2002/58/EG betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie

Feiten:

De rechtbank heeft de beschikking van de rechter-commissaris, waarbij de vordering van de officier van justitie dat de rechter-commissaris een machtiging verleent voor het vorderen van de verstrekking van historische verkeersgegevens is afgewezen, vernietigd en heeft deze vordering alsnog toegewezen. De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De advocaat-generaal constateert in zijn vordering dat in de praktijk onduidelijkheid is ontstaan over, kort gezegd, de toepassingsvoorwaarden voor het doen van een vordering door de officier van justitie om verkeers- en locatiegegevens van een gebruiker van een communicatiedienst te verstrekken. Het gaat daarbij in het bijzonder om de vraag welke eisen voortvloeien uit Richtlijn 2002/58/EG, en de rechtspraak van het Hof over deze richtlijn. In zijn vordering bespreekt de advocaat-generaal een aantal vragen over de consequenties van Richtlijn 2002/58/EG en de rechtspraak van het Hof voor de toepassing van het Nederlandse strafprocesrecht, en legt die vragen voor aan de Hoge Raad aan de hand van de beschikking van de rechtbank en twee beschikkingen van een rechter-commissaris.

Overweging:

De rechtspraak van het Hof over het bewaren en het verlenen van toegang tot in het bijzonder verkeers- en locatiegegevens heeft in de rechtspraktijk aanleiding gegeven tot vragen over de verhouding tussen enerzijds bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering en anderzijds het Unierecht. In de rechtspraak van het Hof staat bij de beoordeling van de mogelijkheid om verkeers- en locatiegegevens te bewaren en te (doen) verstrekken de betekenis centraal van artikel 15 lid 1 Richtlijn 2002/58/EG. Het Wetboek van Strafvordering kent, voor zover hier van belang, alleen bevoegdheden tot het vorderen van verkeers- en locatiegegevens alsmede identificerende gegevens. Er geldt, als gevolg van de buitenwerkingstelling door de rechter van een aantal bepalingen van de Telecommunicatiewet, geen algemene wettelijke bewaarplicht met betrekking tot die gegevens. Voorwerp van toepassing van de in het Wetboek van Strafvordering neergelegde bevoegdheden zijn daarom gegevens die op een andere (bijvoorbeeld contractuele) grond worden bewaard door aanbieders van een communicatiedienst. Gelet hierop, is het voor de Nederlandse situatie van belang te weten of de overwegingen van het Hof in de rechtspraak, voor zover het daarin gaat om de toegang tot verkeers- en locatiegegevens (met inbegrip van identificerende gegevens), betrekking hebben op alleen gegevens die worden bewaard op grond van wettelijke maatregelen die door een lidstaat op grond van artikel 15 lid 1 Richtlijn 2002/58/EG zijn getroffen, dan wel ook op gegevens die op een andere grond worden bewaard. Daarnaast roepen de rechtspraak van het Hof en de daarin gehanteerde begrippen vragen op over (i) de ernst van de inmenging in (met name) het recht op bescherming van het privéleven die aan de orde is of kan zijn bij het verlenen van toegang aan overheidsinstanties tot verkeers- en locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens), en (ii) de afbakening van de begrippen “ernstige strafbare feiten” en “ernstige criminaliteit”.

Prejudiciële vragen:

1. Vallen wettelijke maatregelen die betrekking hebben op het in verband met het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten verlenen aan overheidsinstanties van toegang tot verkeers- en locatiegegevens (met inbegrip van identificerende gegevens), onder de werkingssfeer van Richtlijn 2002/58/EG, als het gaat om het verlenen van toegang tot gegevens die niet worden bewaard op grond van wettelijke maatregelen als bedoeld in artikel 15 lid 1 Richtlijn 2002/58/EG, maar die door de aanbieder worden bewaard op een andere grond?

2. a) Vormen de in de onder 5.7 en 5.8 genoemde arresten van het Hof van Justitie gehanteerde begrippen “ernstige strafbare feiten” en “ernstige criminaliteit” (of “zware criminaliteit”) autonome begrippen van Unierecht of is het aan de bevoegde instanties van de lidstaten om zelf mede invulling te geven aan deze begrippen?

b) Als het gaat om autonome begrippen van Unierecht, op welke wijze dient dan te worden vastgesteld of sprake is van een “ernstig strafbaar feit” of van “ernstige criminaliteit”?

3. Kan het verlenen van toegang aan overheidsinstanties tot verkeers- en locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens) met het oog op het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten onder Richtlijn 2002/58/EG worden toegestaan als geen sprake is van ernstige strafbare feiten of ernstige criminaliteit, namelijk als in het concrete geval het verlenen van toegang tot die gegevens - naar mag worden aangenomen - slechts een geringe inmenging veroorzaakt in met name het recht op bescherming van het privéleven van de gebruiker als bedoeld in artikel 2, onder b, Richtlijn 2002/58/EG?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-511/18, C-512/18 en C-520/18), (C-518/07), (C- 678/18), (C-207/16), (C-746/18), (C-203/15 en C-698/15)

Specifiek beleidsterrein: JenV