C-242/20 HRVATSKE ŠUME

Contentverzamelaar

C-242/20 HRVATSKE ŠUME

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     28 juli 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     14 september 2020

Trefwoorden : bevoegdheid; onrechtmatige daad;

Onderwerp :

-           Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken;

-           Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken;

 

Feiten:

Verzoekster is in een eerder tenuitvoerleggingsprocedure – naar aanleiding van de beschikking van de handelsrechter - tot gedwongen tenuitvoerlegging bevolen. Verzoekster had daartegen, als vermeende schuldenares van verweerder, rechtsmiddelen aangewend maar deze hadden geen opschortende werking. De gedwongen invordering is uitgevoerd op 11 maart 2003 (totaalbedrag van 3.792.600,87 HRK). Vervolgens is door de hoogste rechter inzake burgerlijke en strafzaken vastgesteld dat de gerechtelijke tenuitvoerlegging ongeoorloofd was. Verzoekster vordert in deze zaak vergoeding van verweerster uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking. De procedure voor de handelsrechter is ingeleid met een op 01-10-2014 ingediende dagvaarding door verzoekster. De handelsrechter heeft zijn onbevoegdheid vastgesteld en de vordering afgewezen op grond dat de rechterlijke instanties van Kroatië niet internationaal bevoegd zijn. De partijen betwisten tevens de bevoegdheid van de rechter, aangezien verweerster een in Duitsland gevestigde vennootschap is en zij de bevoegdheid van de Kroatische rechter in haar verweerschrift heeft aangevochten.

 

Overweging:

De juiste uitlegging van het begrip “verbintenissen uit onrechtmatige daad” (artikel 5.3 van de verordening) en van de procedures tot tenuitvoerlegging van beslissingen is niet volledig duidelijk. Het is niet zeker of een vordering tot terugbetaling van onverschuldigde prestaties wegens ongerechtvaardigde verrijking daar onder valt. Hierdoor rijzen er gerechtvaardigde twijfels en is beslist om het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen met het oog op de vaststelling of de rechterlijke instanties van Kroatië bevoegd zijn om in de onderhavige zaak uitspraak te doen. De beslissing van het Hof over deze kwestie is noodzakelijk om de verwijzende rechter in staat te stellen zich over de onderhavige zaak uit te spreken. Aangezien de dagvaarding is ingediend op 01-10-2014, is verordening 44/2001 van toepassing

 

Prejudiciële vragen:

1. Valt een vordering tot terugbetaling van onverschuldigde prestaties wegens ongerechtvaardigde verrijking onder de bevoegdheidsgrond van verordening nr. 44/2001 [...] uit hoofde van „verbintenissen uit onrechtmatige daad”, gelet op het feit dat artikel 5, punt 3, van deze verordening er onder meer in voorziet dat een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad in een andere lidstaat kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen?

2. Valt een civiele procedure die is ingeleid omdat er een termijn bestaat voor de terugvordering van onverschuldigde prestaties in het kader van dezelfde gerechtelijke tenuitvoerleggingsprocedure onder de uitsluitende bevoegdheid van artikel 22, punt 5, van verordening nr. 44/2001, waarin is bepaald dat voor de tenuitvoerlegging van beslissingen, ongeacht de woonplaats, de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging bij uitsluiting bevoegd zijn?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-189/87; C-548/12; C-375/13; Siemens Aktiengesellschaft Österreich C-102/15;

Specifiek beleidsterrein: JenV