C-244/20 INSS
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 12 augustus 2020 Schriftelijke opmerkingen: 29 september 2020
Trefwoorden : nabestaandenpensioen; sociale zekerheid; gelijke behandeling
Onderwerp :
- Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU);
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;
- Toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten;
- Richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen inzake sociale zekerheid;
Feiten:
Verzoekster heeft tot aan het overlijden van haar partner (hierna: erflater), meer dan 20 jaar ononderbroken met hem samengewoond als waren zij gehuwd. Op 03-07-2017 hebben zij de inschrijving van hun niet-huwelijkse partnerschap in het register van duurzame partners van Catalonië aangevraagd. Op 16-08-2017 is de erflater overleden en heeft verzoekster een nabestaandenpensioen aangevraagd, dat bij besluit van het nationaal instituut voor sociale zekerheid (INSS) is geweigerd wegens het niet voldoen aan twee voorwaarden; i) zij had namelijk niet bewezen dat zij gedurende een periode van ten minste vijf jaar hadden samengewoond als waren zij getrouwd, en ii) het niet-huwelijkse partnerschap was niet twee jaar vóór het overlijden officieel geregistreerd. Verzoeksters bezwaar werd afgewezen en zij stelde vervolgens beroep in. De rechter wees het beroep af omdat niet was voldaan aan de voorwaarde dat het niet-huwelijkse partnerschap twee jaar vóór het overlijden officieel moest zijn geregistreerd, hoewel was aangetoond dat de ongehuwde partners op duurzame en algemeen bekende wijze samenwoonden. Verzoekster heeft hierop hoger beroep ingesteld.
Overweging:
Catalonië is een gebied dat van oudsher altijd een eigen burgerlijk recht heeft gehad. Bij arrest van 11-03-2014 van het Spaans constitutioneel hof is de vijfde alinea van artikel 174(3) LGSS ongrondwettig en nietig verklaard (inzake specifieke wetgeving van autonome regio’s m.b.t. de definitie van het niet-huwelijkse partnerschap). Er werd geen overgangsperiode vastgesteld en de Catalaanse maatschappij werd niet in kennis gesteld van het nieuwe vereiste dat ziet op officiële registratie of notariële vaststelling om in aanmerking te komen voor een nabestaandenpensioen bij overlijden van een van de ongehuwde partners. Vastgesteld moet worden of een situatie waarin als gevolg van een arrest van het constitutioneel hof en de wetshervorming die daaruit is voortgevloeid, het recht op een nabestaandenpensioen wordt ontzegd aan, of de toegang tot een dergelijke uitkering bijzonder moeilijk is voor, de nagelaten betrekkingen van ongehuwde partners die in Catalonië wonen, omdat niet aan een formele eis is voldaan, in overeenstemming is met het Unierecht.
Prejudiciële vragen:
1. Moet artikel 3, lid 2, van richtlijn 79/7 van [19] december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, dat uitkeringen aan nagelaten betrekkingen en gezinsuitkeringen van de werkingssfeer van die richtlijn uitsluit, ongeldig worden verklaard of als zodanig worden beschouwd omdat het in strijd is met een grondbeginsel van het Unierecht, namelijk de gelijkheid van mannen en vrouwen, die is aangemerkt als fundamentele waarde in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 19 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en als grondrecht in artikel 21, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en reeds lang gevestigde rechtspraak van het Hof van Justitie?
2. Moeten artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 1 van het aanvullend protocol bij het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale maatregel als die welke in het hoofdgeding aan de orde is (en is genomen naar aanleiding van arrest nr. 40/2014 van 11 maart 2014 van het Spaanse constitutionele hof, de daaruit voortvloeiende nationale jurisprudentie en de wetswijzigingen ter uitvoering van dat arrest), die het – in de praktijk door het algemene gebrek aan besef van de noodzaak van formalisering en het ontbreken van een overgangsperiode om aan die eis te voldoen – voor leden van onder het Catalaanse burgerlijk wetboek vallende niet-huwelijkse partnerschappen in eerste instantie onmogelijk en vervolgens zeer moeilijk heeft gemaakt om aanspraak te maken op een nabestaandenpensioen?
3. Moeten een dergelijk fundamenteel beginsel van het Unierecht als de gelijkheid van mannen en vrouwen, die is opgenomen als fundamentele waarde in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en het verbod van discriminatie op grond van geslacht, dat als grondrecht is neergelegd in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale maatregel als die welke in het hoofdgeding aan de orde is (en die is genomen naar aanleiding van arrest nr. 40/2014 van 11 maart 2014 van het Spaanse constitutionele hof, de daaruit voortvloeiende nationale jurisprudentie en de wetswijzigingen ter uitvoering van dat arrest), die het – in de praktijk door het algemene gebrek aan besef van de noodzaak van formalisering en het ontbreken van een overgangsperiode om aan die eis te voldoen – voor leden van onder het Catalaanse burgerlijk wetboek vallende niet-huwelijkse partnerschappen in eerste instantie onmogelijk en vervolgens zeer moeilijk heeft gemaakt om aanspraak te maken op een nabestaandenpensioen, hetgeen voor een veel hoger percentage vrouwen dan mannen een nadeel vormt?
4. Moet het verbod op grond van „geboorte” dan wel op grond van „het behoren tot een nationale minderheid” als reden of „grond” voor een door artikel 21, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, verboden vorm van discriminatie aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale maatregel als die welke in het hoofdgeding aan de orde is (en die is genomen naar aanleiding van arrest nr. 40/2014 van 11 maart 2014 van het Spaanse constitutionele hof, de daaruit voortvloeiende nationale jurisprudentie en de wetswijzigingen ter uitvoering van dat arrest), die het – in de praktijk door het algemene gebrek aan besef van de noodzaak van formalisering en het ontbreken van een overgangsperiode om aan die eis te voldoen – voor leden van onder het Catalaanse burgerlijk wetboek vallende niet-huwelijkse partnerschappen in eerste instantie onmogelijk en vervolgens zeer moeilijk heeft gemaakt om aanspraak te maken op een nabestaandenpensioen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-123/10; C-98/15; C-258/14; C-414/16; C-596/16 en C-570/16; AK C-585/18; C-385/11; VVL C-161/18;
Specifiek beleidsterrein: SZW;