C-244/24 en C-290/24  Kaduna e.a.

Contentverzamelaar

C-244/24 en C-290/24  Kaduna e.a.

Prejudiciële hofzaak   

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    27 mei 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    11 juni 2024

Trefwoorden: Derdelanders; tijdelijke bescherming; facultatieve bepaling; terugkeerbesluit

Onderwerp: 
-    Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van opvang van deze personen: artikelen 4, 6 en 7. 
-    Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van de Raad van 4 maart 2022 tot vaststelling van het bestaan van een massale toestroom van ontheemden uit Oekraïne in de zin van artikel 5 van Richtlijn 2001/55/EG, en tot invoering van tijdelijke bescherming naar aanleiding daarvan: artikel 2. 
-    Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven: artikelen 3, aanhef en vierde lid, 
-    Uitvoeringsbesluit (EU) 2023/2409 van de Raad van 19 oktober 2023 tot verlenging van de tijdelijke bescherming zoals ingevoerd bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382: artikel 1. 
-    Regelement voor procesvoering: artikel 105. 
-    Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikelen 2, tweede lid, 4, 77.

Feiten in zaken C-290/24 en C-244/24:
Beide zaken betreffen derdelanders, welke in Oekraïne een tijdelijke verblijfsvergunning genoten toen Rusland binnenviel. De staatssecretaris heeft deze vreemdelingen, als facultatieve groep, tijdelijke bescherming op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming verleend. De staatssecretaris heeft bepaald dat de tijdelijke bescherming, na uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 januari 2024, van rechtswege verloopt op 4 maart 2024. Zaken C-290/24 en C-244/24 betreffen in haar kern de beroepen van derdelanders tegen hun terugkeerbesluiten van 7 februari 2024. 

Overwegingen in zaak C-290/24: 
De verwijzende rechter in zaak C-290/24, de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, oordeelde eerder dat de tijdelijke bescherming van rechtswege zou eindigen op 4 maart 2024. Verschillende lagere rechters zijn na de uitspraak van de verwijzende rechter echter tot uiteenlopende uitkomsten gekomen. Lagere rechters zijn verdeeld over het antwoord op de vraag hoe artikel 4, eerste en tweede lid, van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming moet worden uitgelegd als een lidstaat gebruik heeft gemaakt van de in artikel 7, eerste lid, van deze richtlijn geboden mogelijkheid. Ten einde de uiteenlopende oordelen over tot wanneer de tijdelijke bescherming doorloopt op te lossen, stelt de verwijzende rechter in zaak C-290/24 prejudiciële vragen, met een verzoek van toepassing van de versnelde procedure (PPA). 

Overwegingen in zaak C-244/24:
In zaak C-244/24 staat de vraag centraal of de staatsecretaris op 7 februari 2024 een terugkeerbesluit kon opleggen. De verwijzende rechter in deze zaak, de rechtbank Amsterdam, twijfelt allereerst of het terugkeerbesluit prematuur is genomen. Artikelen 2, eerste lid, en 6, eerste en zesde lid, lijken te impliceren dat uiterlijk op het moment van het uitvaardigen van het terugkeerbesluit moet zijn vastgesteld dat sprake is van onrechtmatig verblijf. Geoordeeld kan volgens de verwijzende rechter derhalve worden dat, ook als nog geen sprake is van onrechtmatig verblijf, ook nog geen terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd. Aan de andere kant kunnen volgens de verwijzende rechter goede redenen bestaan om de terugkeerbesluiten van eiser en anderen in dezelfde positie op deze manier uit te vaardigen, meer specifiek vanuit de gedachte dat vreemdelingen eerder op de hoogte zijn van de gevolgen van het eindigen van rechtmatig verblijf en meer tijd hebben om eventuele rechtsmiddelen in te stellen. Daarbij kan het nemen van een terugkeerbesluit enkele weken voor het rechtmatig verblijf volgens de verwijzende rechter doelmatig zijn omdat de lidstaat zo spoedig mogelijk moet overgaan tot verwijdering. Ten tweede twijfelt de verwijzende rechter in deze zaak of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt kon stellen dat de tijdelijke bescherming op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming op 4 maart 2024 van rechtswege is geëindigd, en daarmee aan de juistheid van de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024. De verwijzende rechter volgt het door de Afdeling gemaakte onderscheid in de duur van de tijdelijke bescherming tussen de facultatieve groep en de andere groepen niet in het licht van onder andere artikel 7 van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming, het Verlengingsbesluit en het voorrangsbeginsel. De verwijzende rechter meent dat voldoende aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat ook de facultatieve groep onder de werking van het Verleningsbesluit vallen en daarmee tot 4 maart 2025 het recht genieten op tijdelijke bescherming. Ook de verwijzende rechter in deze zaak vroeg om een versnelde procedure (PPA). 

Prejudiciële vragen C-290/24
Moet artikel 4 van de Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen aldus worden uitgelegd dat, als een lidstaat gebruik heeft gemaakt van de door artikel 7, eerste lid, van die richtlijn geboden mogelijkheid om ook andere categorieën ontheemden (hierna: de facultatieve groep) tijdelijke bescherming krachtens die richtlijn te bieden, de tijdelijke bescherming van deze facultatieve groep niet alleen voortduurt bij een automatische verlenging als bedoeld in artikel 4, eerste lid, voor de in die bepaling vermelde periode, maar ook bij een besluit tot verlenging van de termijn als bedoeld in artikel 4, tweede lid, voor de in die bepaling genoemde periode? 

Maakt het voor het antwoord op de vraag of de tijdelijke bescherming van de facultatieve groep voortduurt bij een besluit tot verlenging als bedoeld in artikel 4, tweede lid, verschil dat een lidstaat heeft besloten de tijdelijke bescherming van de facultatieve groep te beëindigen vóór het moment dat de Raad heeft beslist om de tijdelijke bescherming met één jaar te verlengen als bedoeld in artikel 4, tweede lid?

Prejudiciële vragen C-244/24
1. Moet artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn zo worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet dat een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd op een datum waarop een vreemdeling nog rechtmatig verblijf heeft op het grondgebied van een lidstaat? 
2. Maakt het voor de beantwoording van de voorgaande vraag uit of in het terugkeerbesluit een datum is opgenomen waarop het rechtmatig verblijf eindigt, die datum in de nabije toekomst ligt en bovendien de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit pas op dat latere moment optreden? 
3. Dient artikel 1 van het Verlengingsbesluit zo te worden uitgelegd, dat deze verlenging ook betrekking heeft op een groep derdelanders die door een lidstaat via de facultatieve bepaling van artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit reeds onder de werking van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming zijn gebracht, ook al heeft de lidstaat er op een later moment voor gekozen om aan die groep derdelanders niet langer tijdelijke bescherming meer te bieden? 


Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-160/14; C-561/19; C-293/81, Cilfit; C-383/13 PPU; C-249/13; C-181/16,; C-534/11, C-441/19; C-670/16; C-66/08; C-646/16
Specifiek beleidsterrein: JenV