C-245/17

Contentverzamelaar

C-245/17

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   06 juli 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   22 augustus 2017

Trefwoorden: onderwijs; arbeidsvoorwaarden; arbeidsrecht; discriminatie

Onderwerp: - Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd;
- Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd.

Feiten:

Verzoekers zijn als ambtenaren in tijdelijke dienst tewerkgestelde leraren (tijdelijke krachten). Verzoekers zijn beiden bij administratief besluit (13-09-2011) aangesteld als leraar van 15-09-2011 t/m 14-09-2012. Op 29-06-2012 werden de aanstellingen met ingang van diezelfde dag beëindigd door de onderwijscoördinatoren van de provincies. Verzoekers hebben hiërarchisch beroep ingesteld tegen de besluiten. Hier was niet binnen de termijn van 3 maanden op beslist, dus hebben verzoekers op 12-04-2013 administratief beroep ingesteld tegen de vermoedelijke verwerping van de beroepen en tegen de primaire besluiten. Bij vonnis van 26-01-2015 is het beroep verworpen door de bestuursrechter, o.a. gebaseerd op art. 10 EBEP waarbij de aanstelling van ambtenaren in tijdelijke dienst vervalt wanneer de reden voor aanstelling wegvalt (omdat de urgente of dwingende redenen voor de aanstelling niet meer bestaan). Verzoekers hebben tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld, stellende dat de beëindiging van de aanstelling van de als ambtenaren in tijdelijke dienst tewerkgestelde leraren op 29 juni, zonder objectieve en redelijke rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling, een discriminatie oplevert, zulks in strijd met de raamovereenkomst, zodat de besluiten tot beëindigingen van hun aanstelling nietig zijn.

Overweging:

Dit is de eerste zaak waarin er zeer duidelijk sprake is van een conflict tussen de beëindiging van de aanstelling en het in de raamovereenkomst neergelegde non-discriminatiebeginsel. Bovendien doet de verwijzende rechter in dergelijke zaken uitspraak als rechter in laatste aanleg.

Om uitspraak te doen op het hoger beroep moet worden bepaald of de beëindiging van de aanstelling van “tijdelijke krachten” vóór het einde van het schooljaar waarvoor zij zijn aangesteld, in strijd is met het in clausule 4 van de raamovereenkomst neergelegde non-discriminatiebeginsel. Is het einde van de lesperiode van het schooljaar werkelijk een objectieve reden die een verschil in behandeling tussen twee categorieën ambtenaren rechtvaardigt?

Prejudiciële vragen:

1.         Kan het einde van de lesperiode van het schooljaar worden beschouwd als een objectieve reden die rechtvaardigt dat de bovengenoemde als ambtenaren in tijdelijke dienst tewerkgestelde leraren anders worden behandeld dan als ambtenaren in vaste dienst tewerkgestelde leraren?

2.         Is het verenigbaar met het beginsel van non-discriminatie van die als ambtenaren in tijdelijke dienst tewerkgestelde leraren dat die leraren, wanneer hun aanstelling wordt beëindigd aan het einde van de lesperiode, hun vakantie niet in de vorm van daadwerkelijke rustdagen kunnen opnemen en in plaats daarvan de desbetreffende bezoldiging ontvangen?

3.         Is met het beginsel van non-discriminatie van die ambtenaren, die onder het begrip werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd vallen, verenigbaar een abstracte regeling als vervat in de dertiende aanvullende bepaling van de regionale wet Ley 5/2012, de 12 de julio, de Presupuestos Generales de la Junta de Comunidades de Castilla-La Mancha para 2012, waarbij met het oog op budgettaire besparingen en de verwezenlijking van tekortdoelstellingen, naast andere maatregelen, de toepassing is geschorst van een tussen het ministerie van Onderwijs en Wetenschap en de vakbond ANPE gesloten overeenkomst van 10 maart 1994, die is bekendgemaakt bij besluit van 15 maart 1994 van het directoraat-generaal Personeelszaken (Boletín Oficial del Ministerio de Educación y Ciencia van 28 maart 1994), wat de betaalde vakantie in de maanden juli en augustus betreft in geval van vervangingen van meer dan vijf en een halve maand en de vervulling van vacatures, en volgens welke niet-universitaire leraren in tijdelijke dienst recht hebben op 22 betaalde vakantiedagen indien zij voor het volledige schooljaar zijn aangesteld dan wel op een evenredig aantal vakantiedagen?


Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Gavieiro Gavieiro en Iglesias Torres (C-444/09 en C-456/09, EU:C:2010:819, punt 54); Rosado Santana (C-177/10, EU:C:2011:557, punt 65); Diego Porras (C-596/14, EU:C:2016:683, punt 55).

Specifiek beleidsterrein: SZW, OCW