C-246/17

Contentverzamelaar

C-246/17

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   29 juni 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   15 augustus 2017

Trefwoorden: vrij personenverkeer; gezinshereniging

Onderwerp: - Handvest grondrechten artikel 7 (gezinsleven); 20 (gelijkheid voor de wet); 21 (non-discriminatie); 41 (behoorlijk bestuur);
- richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging;
- richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden;

Verzoeker heeft 25-11-2014 een aanvraag verblijfskaart ingediend als ‘bloedverwant in de opgaande lijn’ van een in BEL verblijvend kind met de NL nationaliteit. Dit wordt 22-05-2015 door verweerder (BEL) afgewezen en hij wordt gesommeerd het land te verlaten. Daarop gaat verzoeker in beroep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) die verweerders besluit op 29-09-2015 nietig verklaart. Verweerder neemt 09-11-2015 een nieuw negatief besluit omdat verzoeker niet binnen de gestelde termijn zou hebben bewezen aan de voorwaarden te voldoen, te weten middelen van bestaan waartoe hij alleen loonbriefjes van seizoensarbeid heeft laten zien en het gezag over het kind (wiens moeder in NL is gedetineerd). Bovendien is er onduidelijkheid over de verblijfplaats van het kind, bewijs dat het te zijnen laste komt ontbreekt. Verzoeker gaat 11-12-2015 opnieuw in beroep bij de RvV die zijn beroep bij besluit van 23-02-2016 afwijst.

Bij de verwijzende BEL RvS stelt verzoeker dat hij is opgeroepen door de gemeente voor inontvangstname van een voorlopige verblijfskaart die hem uitzicht zou geven op verblijfsrecht van vijf jaar. Gesteld al dat die handelingen gebaseerd zijn op een fout van de administratie, dan nog kan een onregelmatige begunstigende individuele administratieve handeling niet worden ingetrokken als de fout in de eerste plaats toerekenbaar is aan de administratie. De verwijzende rechter erkent dat de intrekking onrechtmatig was. Het gaat in casu om de termijn waarbinnen een verblijfskaart moet worden afgegeven (zes maanden), teneinde een snelle en doeltreffende administratieve procedure te garanderen (handvest artikel 41). Dit zou in het gedrang komen indien werd toegestaan dat een beslissing, die vóór het verstrijken van de termijn van zes maanden wordt genomen, zonder tijdslimiet aan de betrokkene mag worden betekend, waardoor de afgifte van de verblijfskaart of de weigering ervan voor lange tijd wordt uitgesteld. Ook in het nationale recht zijn termijnen gesteld en indien daaraan niet wordt voldaan wordt het verblijfsrecht toegekend. De verwijzende rechter constateert dat verzoeker niet betwist dat hij niet aan het bestaansmiddelenvereiste voldoet. Op die grond zou een weigering tot toekenning verblijfsrecht gerechtvaardigd zijn. Maar de vraag is of het feit dat sprake is van termijnoverschrijding de automatische toekenning van het verblijfsrecht als gevolg moet hebben, zonder dat wordt nagegaan of aan de toekenningsvoorwaarden is voldaan. De aan het HvJEU voorgelegde vragen luiden als volgt:

1) Moet artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, aldus worden uitgelegd dat het vereist dat de beslissing betreffende de vaststelling van het verblijfsrecht binnen de termijn van zes maanden wordt genomen en betekend of dat het toestaat dat de beslissing binnen die termijn wordt genomen, maar pas achteraf wordt betekend? Als die beslissing achteraf mag worden betekend, binnen welke termijn moet dat dan gebeuren?

2) Moet artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, gelezen in samenhang met haar artikel 5, met artikel 5, lid 4, van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging en met de artikelen 7, 20, 21 en 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd en toegepast dat de op die grondslag genomen beslissing binnen de erin gestelde termijn van zes maanden enkel moet worden genomen, zonder dat er een termijn geldt voor de betekening van de beslissing en zonder dat betekening buiten die termijn gevolgen heeft voor het verblijfsrecht?

3) Gelet op het feit dat de doeltreffendheid van het verblijfsrecht van een familielid van een burger van de Unie moet worden gewaarborgd, staat het doeltreffendheidsbeginsel eraan in de weg dat de nationale overheid na de nietigverklaring van een beslissing betreffende het voornoemde recht opnieuw de volledige termijn van zes maanden krijgt waarover zij ook eerder al beschikte krachtens artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden? Zo ja, over welke termijn beschikt de nationale overheid na de nietigverklaring van haar beslissing waarbij zij heeft geweigerd het betrokken recht toe te kennen?

4) Zijn de artikelen 5, 10 en 31 van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, gelezen in samenhang met de artikelen 8 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, de artikelen 7, 24, 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, verenigbaar met nationale rechtspraak en bepalingen als de artikelen 39/2, § 2, 40, 40 bis, 42 en 43 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, en artikel 52, § 4, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, die als gevolg hebben dat een door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen gewezen arrest houdende nietigverklaring van een beslissing waarbij verblijf krachtens die bepalingen is geweigerd, de dwingende termijn van zes maanden die wordt voorgeschreven bij artikel 10 van richtlijn 2004/38/EG, artikel 42 van de wet van 15 december 1980 en artikel 52 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981, niet schorst maar stuit?

5) Vereist richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, dat aan de overschrijding van de in artikel 10, lid 1, van die richtlijn voorgeschreven termijn van zes maanden gevolgen worden verbonden en zo ja, welke? Vereist of staat richtlijn 2004/38/EG toe dat het gevolg van de overschrijding van die termijn erin bestaat dat de

aangevraagde verblijfskaart automatisch wordt afgegeven zonder dat is vastgesteld dat de aanvrager daadwerkelijk voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor het verblijfsrecht waarop hij aanspraak maakt?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: VenJ/DMB