C-248/22 The Minister for Justice and Equality 

Contentverzamelaar

C-248/22 The Minister for Justice and Equality 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    13 juni 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    30 juli 2022

Trefwoorden: Verblijfsrichtlijn, echtgenoot, Unieburger, verblijfskaart

Onderwerp:

Richtlijn 2004/38/EG over het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de EU voor EU-burgers en hun familieleden

Feiten:

ZK heeft de Kroatische nationaliteit en werkt sinds augustus 2015 in Ierland. Op 24-06-2016 is ZK in Noord-Ierland, getrouwd met DLS, Braziliaans staatsburger. Op 09-04-2017 kreeg DLS op grond van de Verblijfsrichtlijn en het instrument tot omzetting ervan in Iers recht, de regeling van 2015, wegens haar huwelijk met ZK een verblijfskaart met een geldigheidsduur van vijf jaar. Partijen wonen sinds mei 2017 niet langer samen. De eerste verzoeker (ZK) heeft aangevoerd dat hij sindsdien met DLS geen vooruitgang heeft kunnen maken ten aanzien van de voorgenomen echtscheiding en dat hij geen contact meer met haar heeft. Als gevolg hiervan blijven de eerste verzoeker en DLS getrouwd en blijft DLS in Ierland wonen als echtgenoot van een Unieburger. MS, een Colombiaans staatsburger, arriveerde in of rond mei 2017 in Ierland om een studie te volgen op basis van een „stamp two permission” (stempel 2- vergunning). ZK en MS hebben sinds augustus 2017 een relatie en zijn in december 2017 gaan samenwonen. Op 29-05-2019 heeft MS bij de Ierse autoriteiten een aanvraag ingediend voor een verblijfskaart als partner en aanvaard familielid van ZK overeenkomstig de regeling van 2015. Op 06-06-2019 is het verzoek door verweerder afgewezen. In het besluit werd gesteld dat de regeling van 2015 en de Verblijfsrichtlijn niet toestaan dat aan zowel de echtgenoot als een partner gelijktijdig afgeleide rechten worden verleend in omstandigheden waarin de echtgenoot van de Unieburger als in aanmerking komend familielid een afgeleid verblijfsrecht in Ierland blijft genieten.

Overweging:

Verzoekende partijen betogen dat de Verblijfsrichtlijn geen bepaling bevat die verbiedt dat een verblijfskaart wordt toegekend aan de partner van een Unieburger met wie die Unieburger een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft, in omstandigheden waarin ook de vervreemde echtgenoot van die Unieburger houder is van een verblijfskaart in de zin van artikel 2, lid 2, van de richtlijn. Verweerder betoogt dat het niet mogelijk is om een duurzame relatie in de zin van artikel 3, lid 2, onder b), van de Verblijfsrichtlijn te hebben op hetzelfde moment dat de betrokken Unieburger een nog bestaand huwelijk heeft (zonder echtscheidingsbeslissing of nietigverklaring), wanneer de echtgenoot rechten ontleent aan de Unieburger op grond van artikel 2, lid 2, van die richtlijn. Hoewel het gelijktijdig toekennen van afgeleide verblijfsrechten aan een echtgenoot en aan een duurzame partner niet uitdrukkelijk verboden is door de Verblijfsrichtlijn of de regeling van 2015, is er ook niet uitdrukkelijk in voorzien. Indien de opstellers van de wettelijke bepalingen hadden beoogd gelijktijdig afgeleide rechten toe te staan, zouden zij dat hebben aangegeven. Voor zover kan worden vastgesteld, is de kwestie van het gelijktijdig verkrijgen van afgeleide rechten voor een echtgenoot en voor een partner van een Unieburger op grond van artikel 2, lid 2, en artikel 3, lid 2, onder b), van de Verblijfsrichtlijn nooit door het Hof of door de gerechten van een andere lidstaat onderzocht. Voor de coherente uitlegging van het Unierecht en voor de beslechting van het hoofdgeding is het passend en noodzakelijk dat het Hof om inbreng wordt verzocht om vast te stellen of de richtlijn al dan niet toestaat dat afgeleide rechten gelijktijdig worden toegekend aan een echtgenoot van een Unieburger en aan een partner.

Prejudiciële vraag:

Verzet richtlijn 2004/38/EG zich ertegen dat gelijktijdig afgeleide verblijfsrechten worden toegekend aan de vervreemde echtgenote en aan de feitelijke, duurzame partner van een Unieburger die zijn recht van vrij verkeer als werknemer uit hoofde van de richtlijn rechtmatig uitoefent?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-83/11), (C-89/17), SM (C-129/18), (C-202/13), CILFIT (C-283/81)

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB