C-25/18

Contentverzamelaar

C-25/18

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    13 maart 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    27 april 2018

Trefwoorden: bevoegdheid;

Onderwerp:

-           Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken;
-           Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst;
-           Verordening (EG) [Or. 12] nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen;

Feiten:

Verzoeker is beheerder van het appartementseigendom van portiek A en portiek B, deel uitmakend van wooncomplex Residentie Saphir (Bansko, Bulgarije). Verzoeker heeft een vordering ingediend tegen verweerders, eigenaren van een onroerende zaak die toegankelijk is via portiek B. In de jaren 2013-2017 hebben jaarvergaderingen van de eigenaren van de koopwoningen van de portieken A en B van het wooncomplex plaatsgevonden tijdens welke de berekeningswijzen en betalingstermijnen voor de bijdragen aan het budget van de vereniging van eigenaren zijn vastgesteld. In het verzoekschrift is aangevoerd dat verweerders hun plicht tot betaling van de jaarlijkse bijdrage niet volledig zijn nagekomen. Verzocht wordt om verweerders te veroordelen tot betaling van de betreffende bedragen. Verweerders hebben hun gewone verblijfplaats in Ierland. De rechter in eerste aanleg heeft de bestreden beslissing gegeven waarin hij ervan uitgaat dat hij niet voor de procedure bevoegd is, aangezien hij van oordeel is dat de bevoegde rechter volgens artikel 4(1) van verordening 1215/2012 de rechter is van de – in casu in Ierland gelegen – woonplaats van verweerders. De motivering van de rechter luidde dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor een uitzondering op de algemene bevoegdheidsregel, omdat de vordering berust op een niet-contractuele grondslag die niet behoort tot een van de uitzonderingsgevallen die worden genoemd in verordening 1215/2012. De rechter heeft de onbevoegdheid van de Bulgaarse rechterlijke instanties vastgesteld en de procedure beëindigd.

Overweging:

Over de vraag wat het rechtskarakter is van een besluit van de algemene vergadering van eigenaren, is de rechtspraak van de hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken (Bulgarije) niet eenduidig. In deze omstandigheden is de verwijzende kamer van oordeel dat met het oog op de uitlegging van verordening 1215/2012 verdere opheldering is vereist over de wijze waarop de bevoegdheid en het toepasselijke recht moeten worden vastgesteld in het geval van rechtsverhoudingen die ontstaan uit besluiten van de algemene vergadering van woningeigenaren of een vereniging van eigenaren.

Prejudiciële vragen:

1. Liggen besluiten van rechtsgemeenschappen zonder rechtspersoonlijkheid die van rechtswege ontstaan op grond van het bijzondere bezit van een recht, en die door de meerderheid van hun leden zijn vastgesteld maar verbindend zijn voor alle leden, ook die welke niet gestemd hebben, ten grondslag aan een „verbintenis uit overeenkomst” voor de vaststelling van de internationale bevoegdheid op grond van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening (EU) nr. 1215/2012?

2. Voor het geval dat de eerste vraag ontkennend zou worden beantwoord: dienen op dergelijke besluiten de voorschriften over de vaststelling van het bij contractuele verhoudingen toepasselijke recht die zijn vervat in verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) te worden toegepast?

3. Voor het geval dat de eerste en de tweede vraag ontkennend zouden worden beantwoord: dienen op dergelijke besluiten de voorschriften van verordening (EG) [Or. 12] nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) te worden toegepast, en welke van de in die verordening genoemde rechtsgronden voor niet-contractuele vorderingen is in dit geval relevant?

4. Voor het geval dat de eerste of de tweede vraag bevestigend zou worden beantwoord: dienen besluiten van verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid over uitgaven voor het onderhoud van een gebouw te worden aangemerkt als een „overeenkomst inzake dienstverlening” in de zin van artikel 4, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) of als een overeenkomst over een „zakelijk recht” of „huur” in de zin van artikel 4, lid 1, onder c), van deze verordening?
 
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Handte/TMCS С-26/91.

Specifiek beleidsterrein: JenV