C-250/14 en C-289/14 Air France - KLM ea

Contentverzamelaar

C-250/14 en C-289/14 Air France - KLM ea

Gevoegde prejudiciële hofzaken
 

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraken
Klik hier voor C-250/14 en hier voor C-289/14 voor de volledige dossiers van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   29 juli 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   15 augustus 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   15 september 2014
Trefwoorden: btw; verrichten van diensten; tenietgaan overeenkomsten

Onderwerp
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

Luchtvaartmaatschappijen Air France/KLM (zaak C-250/14) en Brit Air (C-289/14) hebben een meningsverschil met de FRA belastingdienst (verweerster) over een hen opgelegde naheffing btw. Zowel de rechter in eerste aanleg als het Hof van Beroep hebben verweersters vordering toegewezen, waarna verzoeksters in hoger beroep zijn gegaan bij de verwijzende rechter. Het geschil betreft de verrekening van btw over (sinds 1999!) voor binnenlandse vluchten afgegeven, maar niet gebruikte tickets. Verzoeksters hebben de opbrengst van die tickets, inclusief de btw, niet aan de belastingdienst opgegeven. Zij stellen dat het gaat om twee verschillende overeenkomsten, een vervoers- en een boekingsovereenkomst. In onderhavige gevallen gaat het niet om het verrichten van een vervoersdienst maar vormt de opbrengst een opzeggingsvergoeding die niet aan belastingheffing is onderworpen.
Verweerster heeft na een controle een naheffing gevorderd over 2000 – 2003 tegen een verlaagd tarief van 5,5%. Zij stelt dat de btw verschuldigd wordt op het moment dat de reis daadwerkelijk wordt uitgevoerd óf de verbintenissen van de vervoerder tenietgaan. Verzoeksters wijzen op de regeling in het FRA algemeen belastingwetboek dat belasting slechts verschuldigd is voor daadwerkelijk verrichte diensten, niet afhankelijk van opzegging door passagier en terugbetaling door verzoeksters. Verweerster stelt dat btw verschuldigd is over verkochte, niet gebruikte tickets daar de bedragen die verzoeksters ontvangen en voor zich houden beschouwd kunnen worden als tegenprestatie voor de door de passagier verworven luchtvervoerdienst, ongeacht of hij gebruik maakt van zijn recht om te worden vervoerd.

De FRA RvS oordeelt dat alvorens uitspraak te kunnen doen, nadere uitleg nodig is van de artikelen 2, lid 1 en 10, lid 2 van de btw-RL. Als het betoog van verzoeksters juist is moet eveneens worden bepaald of de geïnde btw direct aan de Staat moet worden doorgestort, ook al is dan nog niet zeker of de reis daadwerkelijk gaat plaatsvinden. Hij stelt het HvJEU de volgende vragen:
1) Moeten de artikelen 2, lid 1, en 10, lid 2, van richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 aldus worden uitgelegd dat de afgifte van een ticket kan worden gelijkgesteld met de daadwerkelijke verrichting van de vervoersdienst en belasting over de toegevoegde waarde verschuldigd is op de bedragen die een luchtvaartmaatschappij voor zich houdt wanneer de houder van een vliegtuigticket zijn ticket niet heeft gebruikt en dit is vervallen?
2) Zo ja, moet de geïnde belasting dan aan de staatskas worden doorgestort vanaf de ontvangst van de prijs, ook al vindt de reis mogelijk niet plaats door toedoen van de klant?

Specifiek beleidsterrein: FIN mede IenM