C-257/18 en C-258/18

Contentverzamelaar

C-257/18 en C-258/18

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    07 juni 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    24 juli 2018

Trefwoorden: sociale zekerheid; associatieovereenkomst

Onderwerp:
-           Besluit nr. 3/80 van de Associatieraad van 19 september 1980, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen van de Lid-Staten der Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden;

Feiten:

G(C-257/18) is geboren in 1962, en S (C-258/18) is geboren in 1960. Beide verzoekers behoorden tot de legale arbeidsmarkt van Nederland. Het Uwv heeft Gper 13.04.2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Aan Gis tijdens zijn verblijf in Nederland nooit een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) toegekend, omdat zijn inkomen hoger was dan het sociaal minimum. S ontving vanaf 25.10.2007 ook een uitkering (Wet WIA) en ontving daarnaast vanaf 11.10.2008 ook een toeslag (TW). Op 30.05.2011 is G(01.09.2015 S) met remigratievoorzieningen krachtens de Remigratiewet naar Turkije verhuisd. Ghad op dat moment zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit. Op 17.12.2012 heeft G(27.07.2015 S) afstand gedaan van de Nederlandse nationaliteit. Zonder deze afstand hadden zij niet behoord tot de doelgroep van de Remigratiewet en hadden zij geen aanspraak kunnen maken op voorzieningen krachtens de Remigratiewet.  De aanvraag van Gvoor een toeslag op grond van de TW werd afgewezen omdat Gbuiten Nederland woont. Op grond van artikel 4a van de TW heeft een uitkeringsgerechtigde die een inkomen heeft beneden het sociaal minimum, geen recht op toeslag gedurende de periode dat hij niet in Nederland woont. Ss toeslag werd om dezelfde reden beëindigd.  De bezwaren werden bij bestreden besluiten door het Uwv ongegrond verklaard. Ook werden de beroepen ongegrond verklaard door de rechtbank. De rechtbank heeft in beide gevallen het beroep op het arrest van het Hof, Akdas, verworpen. De rechtbank heeft o.a. overwogen dat Güler/S slechts gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, waardoor hij ten tijde in geding de arbeidsmarkt niet voorgoed had verlaten en op grond van het associatierecht nog een verblijfsrecht in Nederland had. Volgens de rechtbank verkeerde Güler/S hierdoor in een andere positie dan de Turkse onderdanen op wie het arrest Akdas betrekking heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is het arrest van het Hof, Demirci, evenmin onverkort op Gvan toepassing, nu hij afstand heeft gedaan van de Nederlandse nationaliteit.

Overweging:

Het bovenstaande leidt in de eerste plaats tot de vraag of een persoon die vrijwillig afstand heeft gedaan van de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst en daarmee van het Unieburgerschap, een beroep kan doen op artikel 6 van Besluit 3/80 om zich aan de woonplaatsvoorwaarde van de TW te onttrekken. Wordt deze vraag bevestigend beantwoord, dan moet de vraag nog worden beantwoord op welk moment een persoon moet voldoen aan de voorwaarde dat hij geen Unieburger is, om aanspraken te ontlenen aan artikel 6 van Besluit 3/80: reeds op het moment van vertrek uit de ontvangende lidstaat, dan wel pas vanaf het latere moment waarop de te exporteren uitkering in het buitenland zou moeten worden betaald.

Prejudiciële vragen C-257/18

1. Kan een Turkse onderdaan die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat is toegetreden, de nationaliteit van die lidstaat heeft verworven zonder afstand te doen van zijn Turkse nationaliteit en vervolgens vrijwillig afstand heeft gedaan van de nationaliteit van die lidstaat van ontvangst en daarmee van het Unieburgerschap, een beroep doen op artikel 6 van Besluit 3/80  om zich aan de woonplaatsvoorwaarde van de TW te onttrekken?

2. Zo ja, op welk moment moet deze Turkse onderdaan voldoen aan de voorwaarde dat hij geen Unieburger is, om aanspraken te ontlenen aan artikel 6 van Besluit 3/80: reeds op het moment van vertrek uit de ontvangende lidstaat, dan wel pas vanaf het latere moment waarop de te exporteren uitkering in het buitenland zou moeten worden betaald?

3. Moet artikel 6, eerste lid, van Besluit 3/80 aldus worden uitgelegd dat aan een Turkse onderdaan die op het moment van remigratie naar Turkije nog over de nationaliteit van een lidstaat beschikte, maar deze op een later moment vrijwillig heeft opgegeven, vanaf dit laatste moment de aanspraak op een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende uitkering die ertoe strekt een minimuminkomen te waarborgen op basis van het sociaal minimum van de betreffende lidstaat, niet mag worden ontzegd  om de enkele reden dat hij in Turkije woont, zelfs als hij tot het moment van vertrek uit de betreffende lidstaat geen aanspraak op deze bijzondere uitkering kon maken omdat toen nog niet aan de toekenningsvoorwaarden was voldaan?

De eerste vraag in C-258/18 is vergelijkbaar met de eerste vraag in C-257/18 (hierboven). De tweede vraag van C-258/18 luidt:

2. Moet artikel 6, eerste lid, van Besluit 3/80 met inachtneming van artikel 59 van het Aanvullend Protocol aldus worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat zoals artikel 4a van de TW, op grond waarvan een toegekende aanvullende prestatie wordt ingetrokken als de begunstigde naar Turkije verhuist, ook indien deze begunstigde het grondgebied van de lidstaat op eigen initiatief heeft verlaten nadat hij de nationaliteit van een lidstaat vrijwillig heeft opgegeven, terwijl niet is gebleken dat hij niet meer tot de legale arbeidsmarkt van die lidstaat behoort?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Akdas c.s. C-485/07; Demirci c.s. C-171/13.

Specifiek beleidsterrein: SZW