C-257/20 „Viva Telecom Bulgaria“

Contentverzamelaar

C-257/20 „Viva Telecom Bulgaria“

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     17 augustus 2020
Schriftelijke opmerkingen:                      3 oktober 2020

Trefwoorden : belastingen; winst; rente

Onderwerp :

-           Richtlijn 2003/49/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty’s tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten;

-           Richtlijn 2008/7/EG van de Raad van 12 februari 2008 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal;

 

Feiten:

Op 22-11-2013 hebben „Viva Telekom Bulgaria” (hierna: kredietnemer) en haar enige aandeelhouder „InterV Investment” (gevestigd in Luxemburg, hierna: kredietverstrekker), een kredietovereenkomst gesloten (€145.700.910,32). Het krediet werd renteloos verstrekt en de terugbetaling werd zestig jaar na de inwerkingtreding van de overeenkomst verschuldigd. Het territoriaal directoraat van het nationaal agentschap voor belastinginkomsten heeft bij naheffingsaanslag (op grond van artikel 16(2)3) en artikel 195 ZKPO, wet op vennootschapsbelasting) bronbelasting geheven over de rente-inkomsten die de buitenlandse rechtspersoon „InterV Investment“ gedurende het tijdvak van 14-02-2014 t/m 31-03-2015 heeft ontvangen. Volgens de belastingdienst is bij de uitvoering van de kredietovereenkomst sprake geweest van belastingontduiking, aangezien de kredietnemer geen afbetalingstermijnen en rente heeft betaald. Het tijdens de administratieve procedure ingediende bezwaar tegen de naheffingsaanslag is afgewezen. Ook het daartegen ingestelde beroep is verworpen door de bestuursrechter in eerste aanleg. Verzoekster is bij de verwijzende rechter opgekomen tegen de beslissing van de bestuursrechter.

 

Overweging:

Partijen zijn het oneens over de boekhoudkundige verwerking van de lening en over de vraag of deze lening als een financieel passivum dan wel als een deel van het eigen vermogen moet worden aangemerkt.

Bij de toepassing van artikel 16(2)3) ZKPO wordt geen rekening gehouden met de juridische relevantie van bewijs dat aan het verstrekken van een renteloze lening economische of zakelijke redenen ten grondslag liggen. De verwijzende rechter verzoek om verduidelijking van deze kwestie in het licht van het Unierecht. 

 

Prejudiciële vragen:

1. Staan het evenredigheidsbeginsel overeenkomstig artikel 5, lid 4, en artikel 12, onder b), van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de weg aan een nationale regeling zoals die vervat in artikel 16, lid 2, punt 3, ZKPO [Zakon za korporativnoto podohodno oblagane (Bulgaarse wet op de vennootschapsbelasting)]?

2. Moeten rentebetalingen overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder d), van richtlijn 2003/49/ Е G worden aangemerkt als winstuitkeringen waarop artikel 5 van richtlijn 2011/96/ Е G van toepassing is?

3. Vallen uitkeringen uit een renteloze lening zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, onder d), van richtlijn 2003/49/ Е G waarvan de terugbetaling 60 jaar na de uitgiftedatum verschuldigd is, onder de regeling van artikel 1, lid 1, onder b), lid 3, en artikel 5 van richtlijn 2011/96/EG?

4. Staan artikel 49 en artikel 63, leden 1 en 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, artikel 1, lid 1, onder b), lid 3, en artikel 5 van richtlijn 2011/96/ Е G en artikel 4, lid 1, onder d), van richtlijn 2003/49/ Е G in de weg aan een nationale regeling zoals die vervat in artikel 195, lid 1, artikel 200, lid 2, ZKPO, artikel 200a, lid 1, lid 5, punt 4, ZKPO (ingetrokken) in de respectieve versies die van 1 januari 2011 tot en met 1 januari 2015 van kracht waren, en in artikel 195, lid 1, lid 6, punt 3, en lid 11, punt 4, ZKPO in de thans sinds 1 januari 2015 van kracht zijnde versie, alsook aan een belastingpraktijk volgens welke niet-betaalde rente over een renteloze lening die een moedermaatschappij met zetel in een andere lidstaat heeft toegekend aan een ingezeten dochteronderneming en waarvan de terugbetaling 60 jaar na 22 november 2013 is verschuldigd, aan bronbelasting is onderworpen?

5. Staan artikel 3, lid 1, onder h) tot en met j), artikel 5, lid 1, onder a) en b), artikel 7, lid 1, en artikel 8 van richtlijn 2008/7/ Е G van de Raad van 12 februari 2008 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal in de weg aan een nationale regeling zoals die vervat in artikel 16, lid 1, lid 2, punt 3, en artikel 195, lid 1, ZKPO inzake het heffen van bronbelasting over fictieve renteinkomsten uit een renteloze lening die aan een ingezeten vennootschap is verstrekt door een vennootschap met zetel in een andere lidstaat die de enige aandeelhouder van de kredietnemer is?

6. Vormt de omzetting van richtlijn 2003/49/ Е G in 2011, dat wil zeggen vóór het verstrijken van de overgangsperiode als vastgesteld in bijlage VI, sectie „Belastingen”, punt 3, van het Protocol bij het Toetredingsverdrag en de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Bulgarije tot de Europese Unie, bij artikel 200, lid 2, artikel 200a, lid 1 en lid 5, punt 4, ZKPO waarin het belastingtarief op 10 % is vastgesteld in plaats van het door het Protocol bij het Toetredingsverdrag voorgeschreven maximumtarief van 5 %, schending van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Schiffahrtsgesellschaft С -249/89; С -350/98; Test Claimants С -524/04; Glaxo Wellcome С -182/08; Commissie/Italië С -540/07; С -212/10; Hornbach-Baumarkt С -382/16; 

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal;