C-257/22 Ministerstvo vnitra Ceske republiky, Odbor azylove a migracni politiky 

Contentverzamelaar

C-257/22 Ministerstvo vnitra Ceske republiky, Odbor azylove a migracni politiky 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    8 juni 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    25 juli 2022

Trefwoorden: verblijfstitel, internationale bescherming, veilig land, beginsel van non-refoulement

Onderwerp:

•            Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming

•            Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven

Feiten:

Op 30-09-2021 heeft CD zich zonder geldige verblijfstitel of geldig reisdocument gemeld in een inrichting voor bewaring, waar hij om internationale bescherming heeft verzocht. Op 08-10-2021 heeft de politie tegen hem een verwijderingsprocedure opgestart wegens illegaal verblijf op het Tsjechische grondgebied. CD verklaarde dat Algerije, waar hij vandaan komt, geen veilig land is. Het is een land van racisme, branden, mensenrechtenschendingen en onrechtvaardigheid. Hij wordt bedreigd met de dood, bloedwraak en vendetta door de familie van het slachtoffer van een gevecht waaraan hij had deelgenomen en waarbij hij getuige was van een moord. Bij besluit van 12-10-2021 heeft de ŘSCP, zonder verweerder om een bindend advies te vragen, de verwijdering van CD wegens illegaal verblijf „gedurende ongeveer één dag” gelast en hem de toegang tot de Unie voor één jaar ontzegd. De ŘSCP was niet van mening dat CD een reëel gevaar liep in de zin van artikel 3 EVRM en stelde vast dat Algerije op de lijst stond van veilige landen van herkomst die zijn opgenomen de verordening 328/2015 tot invoering van een asielwet en wet nr. 221/2003 betreffende de tijdelijke bescherming van vreemdelingen. CD was van mening dat de ŘSCP in het geheel geen rekening had gehouden met zijn bezwaren en de zaak niet strikt individueel, maar algemeen en formalistisch op basis van de algemene verordening beoordeelde, en heeft bij verweerder bezwaar ingediend tegen het besluit van de ŘSCP.

Overweging:

De verwijzende rechter wenst te vernemen of het begrip veilig land van herkomst uit het gemeenschappelijke Europese asielstelsel in samenhang met een opvatting van het beginsel van non-refoulement zoals afgebakend in artikel 3 EVRM, kan worden omgezet naar de verwijderingsprocedure. Het begrip veilig land van herkomst, dat niet in de richtlijn is opgenomen, is voor de terugkerende vreemdeling op twee niveaus nadelig. Ten eerste ontneemt het hem de mogelijkheid dat zijn zaak specifiek wordt beoordeeld vanuit het oogpunt van het beginsel van non-refoulement, wat de politie in staat stelt een vereenvoudigde procedure te volgen aangezien zij niet verplicht is een dergelijke beoordeling te maken. Ten tweede moet de terugkerende vreemdeling het vermoeden van veiligheid van het land van herkomst weerleggen. Aangezien deze bepaling nadelig is voor de vreemdeling, kan zij in strijd zijn met het Unierecht, omdat de lidstaten krachtens artikel 4, leden 2 en 3, van de richtlijn de bepalingen van het Unierecht inzake asiel slechts mogen toepassen als dit gunstig is voor de vreemdeling. De verwijzende rechter is van mening dat de verplichtingen die voortvloeien uit de relevante bepalingen van het Handvest en de richtlijn, zich ertegen verzetten dat het begrip veilig land van herkomst en de engere opvatting van het begrip van het beginsel van non-refoulement ten nadele van vreemdelingen worden toegepast in de context van terugkeer.

Prejudiciële vraag:

Moeten artikel 4, leden 2 en 3, en artikel 5, in fine, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, gelezen in samenhang met artikel 2, artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat bij de beoordeling van de vraag of een terugkeerbesluit krachtens artikel 6 van richtlijn 2008/115/EG leidt tot schending van het beginsel van non-refoulement, het begrip veilig land van herkomst als bedoeld in artikel 36 en artikel 37 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de verlening en intrekking van internationale bescherming wordt toegepast in samenhang met een engere, louter op het verbod van mishandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gebaseerde definitie van het beginsel van non-refoulement?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-474/13), N., (C-601/15 PPU), K.A. e.a., (C-82/16), H.T. (C-373/13), Orszýgos Idegenrendésgeti Foigazgatóság Dél-alfoldi Regionális Igazgatóság, (C-924/19 PPU), (C-345/17),  SM (C-129/18), M.A. (C-112/20) , K. (C-18/16)

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB