C-258/17 E.B.

Contentverzamelaar

C-258/17 E.B.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   04 juli 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   20 augustus 2017

Trefwoorden: sociale zekerheid (pensioen); ambtenarentuchtrecht; gelijke behandeling (seksuele geaardheid)

Onderwerp: richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep

Verzoeker, geboren in 1942, ontvangt een overheidspensioen. In 1974 is hij als politiebeambte wegens het plegen van ontucht met minderjarigen in diensttijd veroordeeld tot een voorwaardelijke celstraf met een proeftijd van drie jaar. Daarnaast krijgt hij bij besluit van 10-06-1975 een tuchtstraf in de vorm van een korting op zijn pensioenuitkering van 25%. Dat besluit is 17-05-1976 definitief vastgesteld. In 2008 vraagt verzoeker om intrekking van het tuchtrechtelijke besluit van 10-06-1975 in te trekken en de tuchtprocedure tegen hem te beëindigen, alsmede subsidiair vast te stellen dat de rechtsgevolgen van dat besluit met ingang van 21-06-2002 zijn vervallen.  Verzoeker meent dat zijn verzoek moet worden ingewilligd na een uitspraak van het EHRM waarmee hij in zijn mening dat zijn tuchtrechtelijke veroordeling in strijd is met het EVRM is gesterkt. De compAut beschouwen de zaak echter als definitief (de fatale termijn voor hervatting is inmiddels overschreden). Een door verzoeker ingestelde procedure eindigt op 26-01-2012 bij het Verwaltungsgerichtshof zonder positief resultaat. In 2009 vraagt verzoeker om herberekening en nabetaling van zijn pensioenuitkeringen. Primair vraagt hij hem zo te behandelen alsof hij tot het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd in actieve dienst was geweest en subsidiair stelt hij op zijn minst recht te hebben op een ongekorte pensioenuitkering. Dit verzoek wordt door MinBiZa 09-10-2013 (onherroepelijk) afgewezen; verzoeker heeft geen schade geleden na het verlaten van de dienst, zelfs meer verdiend in de particuliere sector. Ook de uitkeringsinstantie (BVA, verweerster) wijst zijn verzoeken bij besluit van 11-06-2015 af. De daaropvolgende procedure is weer bij het Verwaltungsgerichtshof beland.

De verwijzende OOS rechter (Verwaltungsgerichthof) gaat ervan uit dat nog geen definitief besluit is genomen over de kwestie van de beperking van de rechtsgevolgen van het tuchtrechtelijk besluit uit 1976, dat er geen Unierechtelijke bepalingen zijn die zich tegen die tuchtrechtelijke veroordeling verzetten maar dat na omzetting van RL 2000/78 in OOS recht een veroordeling als onderhavige niet meer had mogen worden uitgesproken, met name niet de verplichte pensionering van verzoeker. De verwijzende rechter gaat er vanuit dat berekening van pensioenen van overheidsambtenaren binnen de werkingssfeer van RL 2000/78 valt. De vraag is of handhaving van de rechtsgevolgen van het tuchtrechtelijk besluit verboden discriminatie op grond van seksuele geaardheid oplevert in de zin van artikel 2 van die RL. Hij legt daarom het HvJEU de volgende vragen voor:

1) Verzet artikel 2 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (hierna: “richtlijn 2000/78”) zich tegen de handhaving van de rechtsgevolgen van een naar nationaal recht onherroepelijke bestuurlijke beslissing op het gebied van het ambtenarentuchtrecht (tuchtrechtelijk besluit) waarbij een ambtenaar op pensioen wordt gesteld met korting van de pensioenuitkering, indien bij de vaststelling van de genoemde bestuurlijke beslissing bepalingen van Unierecht, met name richtlijn 2000/78, nog niet van toepassing waren, maar een (denkbeeldige) soortgelijke beslissing in strijd zou zijn met richtlijn 2000/78 als deze was vastgesteld binnen de temporele werkingssfeer ervan?

2) Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, is het dan voor de totstandbrenging van een situatie zonder discriminatie

a) uit het oogpunt van het Unierecht vereist dat de ambtenaar met het oog op de berekening van zijn pensioenuitkering wordt behandeld alsof hij in de periode tussen het tijdstip waarop de bestuurlijke beslissing van kracht is geworden en het tijdstip waarop hij de wettelijke pensioenleeftijd heeft bereikt, niet met pensioen maar in actieve dienst is geweest, of

b) is het hiervoor voldoende dat wordt erkend dat het passend is hem de ongekorte pensioenuitkering te verlenen waarop hij recht heeft ten gevolge van zijn pensionering op het in de bestuurlijke beslissing genoemde tijdstip?

3) Is voor de beantwoording van de tweede vraag van belang of de betrokken ambtenaar vóór het bereiken van de pensioenleeftijd zelf stappen heeft ondernomen om daadwerkelijk in actieve dienst van de federale overheid te treden?

4) Indien het (eventueel naargelang van de in de derde vraag vermelde omstandigheden) voldoende wordt geacht dat de procentuele korting van de pensioenuitkering ongedaan wordt gemaakt, brengt het discriminatieverbod van richtlijn 2000/78 dan met zich mee dat de nationale rechter bij de berekening van de pensioenuitkering de richtlijn ook bij voorrang moet toepassen boven daarmee strijdig nationaal recht wat  de tijdvakken betreft die zijn voorafgegaan aan het tijdstip waarop de richtlijn in Oostenrijk rechtstreeks van toepassing is geworden?

5) Indien het antwoord op de vierde vraag bevestigend luidt, op welk tijdstip heeft een dergelijke “terugwerkende kracht” dan betrekking?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: EHRM 09-01-2003 L en V / OOS;

Specifiek beleidsterrein: BZK, SZW en VenJ

Gerelateerde documenten