C-260/18

Contentverzamelaar

C-260/18

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    25 juni 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    11 augustus 2018

Trefwoorden: kredietovereenkomst; consumentenovereenkomst; oneerlijke bedingen

Onderwerp:

-           Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: richtlijn 93/13/EEG).

Feiten:

Tussen D (kredietnemer en consument) en de Raiffeisen Bank Polska S.A bestaat een overeenkomst inzake hypothecair krediet in Poolse zloty (PLN). De overeenkomst bevat een beding op grond waarvan het schuldsaldo van het krediet wordt geïndexeerd en uitgedrukt in vreemde valuta. Volgens D biedt dit beding voor de bank de mogelijkheid om de wisselkoersen willekeurig en geheel vrij vast te leggen. Dergelijke bedingen zouden ongeoorloofde contractuele bedingen zijn en daarom niet bindend. Hierdoor kan de hoogte van de schuld, op grond waarvan de rente en de terug te betalen termijnen worden berekend, niet meer worden vastgesteld. Volgens D kan de overeenkomst niet voortbestaan zonder het oneerlijke beding, waardoor de overeenkomst nietig is. De bank betwist daarentegen dat dat de contractuele bedingen ongeoorloofd zijn en is van mening dat de overeenkomst bindend blijft voor de partijen wanneer de bedingen inzake de bepaling van de wisselkoersen eventueel buiten toepassing worden gelaten. De uitgesloten bedingen zouden volgens de bank dan moeten worden vervangen door een nationaal voorschrift van aanvullend recht.

Overweging:

De verwijzende rechter gaat ervan uit dat het om een oneerlijk contractueel beding gaat. De vraag rijst vervolgens wat het gevolg hiervan is voor de gehele overeenkomst en of het beding vervangen mag worden door een bepaling van nationaal recht. Wat betreft de uitlegging van artikel 6(1) van richtlijn 93/13/EEG heeft het Hof reeds geoordeeld dat die bepaling zich, in een situatie waarin een overeenkomst tussen een verkoper en een consument niet kan blijven voortbestaan na de schrapping van een oneerlijk beding, niet verzet tegen een nationale bepaling op grond waarvan de nationale rechter de nietigheid van dat beding kan verhelpen door het te vervangen door een nationaal voorschrift van aanvullend recht. Aan de andere kant heeft het Hof geoordeeld dat uit de bewoordingen van artikel 6(1) van richtlijn 93/13/EEG volgt dat de nationale rechter een oneerlijk beding buiten toepassing dient te laten, maar dat hem niet de bevoegdheid wordt toegekend om de inhoud van een dergelijk beding te herzien. Volgens de Poolse rechter is in het licht van de rechtspraak onduidelijk of het oneerlijke beding vervangen mag worden door een bepaling van nationaal recht. Ook rijst de vraag of een overeenkomst aangevuld mag worden, indien de consument daartegen bezwaar maakt. De Poolse rechter gaat daarom over tot het stellen van prejudiciële vragen.
 
Prejudiciële vragen:

a. Mag op grond van artikel 1, lid 2, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29) worden aangenomen dat, wanneer de vaststelling dat bepaalde contractuele bedingen inzake de wijze van nakoming (de hoogte van het te betalen bedrag) oneerlijk zijn, ertoe zou leiden dat de consument wordt benadeeld omdat de overeenkomst dan in haar geheel zou komen te vervallen, leemtes in een overeenkomst kunnen worden aangevuld niet door het oneerlijke beding te vervangen door een bepaling van regelend recht maar op basis van een bepaling van nationaal recht die voorziet in de aanvulling van de gevolgen van rechtshandelingen onder meer op grond van de beginselen van billijkheid (de goede zeden) of de gangbare praktijken?
b. Moet bij de eventuele beoordeling van de gevolgen van het wegvallen van een overeenkomst voor de consument rekening worden gehouden met de omstandigheden die zich voordeden op de datum van sluiting ervan of met de omstandigheden op het tijdstip waarop het geschil tussen de partijen betreffende de rechtsgevolgen van een bepaald beding is ontstaan (het moment waarop de consument het oneerlijke karakter daarvan heeft ingeroepen), en wat is het belang van het standpunt dat in de loop van een dergelijk geschil door de consument is ingenomen?
c. Mogen bedingen die volgens richtlijn 93/13/EEG als oneerlijk moeten worden aangemerkt, worden gehandhaafd indien een dergelijke oplossing op het ogenblik waarop het geschil wordt beslecht, objectief voordelig zou zijn voor de consument?
d. Kan de kwalificatie van contractuele bedingen inzake de hoogte van het te betalen bedrag en de wijze van nakoming van de prestaties als oneerlijk in het licht van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG tot een situatie leiden waarin de rechtsbetrekking zoals vormgegeven door de overeenkomst, zonder de gevolgen van de oneerlijke bedingen, afwijkt van de bedoeling van de partijen wat betreft de hoofdprestatie, en bestaat, meer in het bijzonder, de mogelijkheid om andere contractuele bedingen te blijven toepassen waarvan niet wordt aangenomen dat zij oneerlijk zijn, waarin de hoofdprestatie van de consument wordt beschreven en waarvan de door de partijen overeengekomen vorm (de opname ervan in de overeenkomst) onlosmakelijk verbonden was met het beding dat door de consument wordt bestreden?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Kásler en Káslerné Rábai, C-26/13; Unicaja Banco e.a., gevoegde zaken C-482/13, C-484/13, C-485/13 en C-487/13; Barclays Bank SA, C-280/13; Banco Español de Crédito, C-618/10; Dirk Frederik Asbeek Brusse, C-488/11; Jana Pereničová e.a., C-453/10, Ruxandra Paula Andriciuc e.a., C-186/16.

Specifiek beleidsterrein: EZK