C-260/21 Corporate Commercial Bank 

Contentverzamelaar

C-260/21 Corporate Commercial Bank 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     5 juli 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     21 augustus 2021

Trefwoorden : banken; insolventie; terugwerkende kracht;

Onderwerp :

-           VWEU, artikel 63

-           Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 47;

Feiten:

In het kader van de insolventieprocedure ten aanzien van Elit Petrol verzoekt de Corporate Commercial Bank (hierna: CCB) om een beslissing waarbij haar vorderingen jegens Elit Patrol uit twee kredietovereenkomsten ten belope van in totaal 44 410 439,66 USD (hierna: betwiste vorderingen) als vaststaand worden erkend. Om te beoordelen of deze vorderingen bestaan, moet de verwijzende rechter een nationale regeling toepassen die de voorwaarden voor de doeltreffende verrekening in het kader van de verhouding met een bankinstelling wijzigt en aan die nieuwe voorwaarden uitdrukkelijk terugwerkende kracht verleent door de verrekeningen ongeldig te verklaren die in een eerdere periode rechtmatig hebben plaatsgevonden. Bij dit verzoek om een prejudiciële beslissing vraagt de verwijzende rechter het Hof om vast te stellen of het Unierecht een dergelijke nationale regeling toelaat, met name gelet op het recht op vrij verkeer van kapitaal en betalingen, het beginsel van rechtsstatelijkheid, het rechtszekerheidsbeginsel alsook het recht op een eerlijk proces en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte.

Overweging:

De verwijzende rechter noemt drie hoofdredenen voor het verzoek om een prejudiciële beslissing: i) de noodzaak van uitlegging met het oog op de toepassing van artikel 63 VWEU op het geschil, ii) de noodzaak van uitlegging van artikel 2, gelezen in samenhang met artikel 19(1) VEU en artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest, en iii) de noodzaak van uitlegging met het oog op de eerbiediging van het rechtszekerheidsbeginsel.

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 63 VWEU, dat het vrije verkeer van kapitaal en betalingen regelt, aldus worden uitgelegd dat het zich uitstrekt tot een verrekening die plaatsvindt in het kader van de verhouding met een bankinstelling, wanneer een handelsvennootschap die een schuld jegens een bank heeft, haar schulden voldoet door verrekening met schuldvorderingen die zij harerzijds op die bank heeft, die qua bedrag bepaald zijn en die opeisbaar zijn?

2) Moet artikel 63 VWEU aldus worden uitgelegd dat wanneer de voorwaarden voor de geldigheid van verrekeningen die reeds rechtmatig hebben plaatsgevonden in het kader van de verhouding tussen een handelsvennootschap en een bankinstelling, in die zin worden gewijzigd dat die verrekeningen ongeldig worden verklaard op grond van nieuwe voorwaarden die met terugwerkende kracht worden toegepast op die eerdere verrekeningen, die wijziging een beperking in de zin van artikel 63, lid 1, VWEU vormt indien zij leidt tot een inperking van de mogelijkheid om schulden te voldoen aan andere vennootschappen, waarvan personen uit andere lidstaten van de Europese Unie aandelen of rechten van deelneming hebben dan wel obligaties bezitten?

3) Moet artikel 63 VWEU aldus worden uitgelegd dat het een nationale regeling toelaat waarbij de voorwaarden voor de geldigheid van verrekeningen die reeds rechtmatig hebben plaatsgevonden in het kader van de verhouding tussen een handelsvennootschap en een bankinstelling, met terugwerkende kracht worden gewijzigd, en waarbij die verrekeningen ongeldig worden verklaard op grond van nieuwe voorwaarden die met terugwerkende kracht worden toegepast op die eerdere verrekeningen?

4) Moeten artikel 4, lid 2, onder a), alsook de artikelen 26, 27, 114 en 115 VWEU, die de interne markt van de Europese Unie regelen, aldus worden uitgelegd dat zij ook in gevallen waarin de rechtsbetrekkingen alleen tussen rechtssubjecten met dezelfde nationaliteit bestaan en bijgevolg als nationale rechtsbetrekkingen zonder rechtstreeks grensoverschrijdend verband met de interne markt van de Europese Unie kunnen worden aangemerkt, een nationale regeling toelaten waarbij de voorwaarden voor de geldigheid van verrekeningen die reeds rechtmatig hebben plaatsgevonden in het kader van de verhouding tussen een handelsvennootschap en een bankinstelling in één lidstaat, met terugwerkende kracht worden gewijzigd in die zin dat die verrekeningen ongeldig worden verklaard op grond van nieuwe voorwaarden die met terugwerkende kracht worden toegepast op die eerdere verrekeningen?

5) Moeten artikel 2, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 1, VEU, en artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan de vaststelling van een nationale regeling waarbij de voorwaarden voor de geldigheid van verrekeningen in het kader van de verhouding tussen een handelsvennootschap en een bankinstelling in die zin worden gewijzigd dat aan de nieuwe voorwaarden uitdrukkelijk terugwerkende kracht wordt verleend en dat de verrekeningen ongeldig worden verklaard die in een eerdere periode rechtmatig hebben plaatsgevonden, terwijl in de betrokken lidstaat ten aanzien van de bankinstelling een insolventieprocedure is geopend en er gerechtelijke procedures aanhangig zijn waarin wordt gevorderd om verrekeningen ongeldig te verklaren die reeds tegenover de bank hebben plaatsgevonden op een tijdstip waarop daarvoor andere juridische voorwaarden golden?

6) Moet het rechtszekerheidsbeginsel als algemeen beginsel van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling waarbij de voorwaarden voor de geldigheid van verrekeningen in het kader van de verhouding met een bankinstelling in die zin worden gewijzigd dat aan de nieuwe voorwaarden uitdrukkelijk terugwerkende kracht wordt verleend en dat de verrekeningen ongeldig worden verklaard die in een eerdere periode rechtmatig hebben plaatsgevonden, terwijl in de betrokken lidstaat ten aanzien van de bankinstelling een insolventieprocedure is geopend en er gerechtelijke procedures aanhangig zijn waarin wordt gevorderd om verrekeningen ongeldig te verklaren die reeds tegenover de bank hebben plaatsgevonden op een tijdstip waarop daarvoor andere juridische voorwaarden golden?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Corporate Commercial Bank С -647/18; C-169/80 ; Deutsche Milchkontor GmbH C-205/82- C-215/82; C-294/83 ; C-222/84 ; Opel Austria/Rat Т -115/94; Advies 1/91 (EER-Overeenkomst – I); С -222/97; С -464/98; Nederland/Raad С -110/97; Commissie/Frankrijk С -483/99; Unión de Pequeños Agricultores/Raad C-50/00 P; Ierland/Commissie С -199/03; С -213/04; С -94/05; С -506/04; Koninklijke Coöperatie С -248/04 ; Unibet С -432/05; SKF С -29/08; DEB С -279/09; Advies 1/09 Overeenkomst tot invoering van een gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting; С -583/11 P; Advies 2/13 Toetreding van de Europese Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie С -456/13 P; С -72/15; Online Games e.a. С -685/15; С -403/16; Associação Sindical dos Juízes Portugueses C-64/16.

Specifiek beleidsterrein: FIN; JenV