C-261/20 Thelen Technopark Berlin
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 7 augustus 2020 Schriftelijke opmerkingen: 24 september 2020
Trefwoorden : rechtstreekse werking richtlijn; dienstenrichtlijn; vrijheid van vestiging;
Onderwerp :
- Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (hierna: dienstenrichtlijn);
Feiten:
De partijen bij het geding voor de verwijzende rechter hebben in 2016 een overeenkomst gesloten waarbij verzoeker zich heeft verbonden tot het verrichten van ingenieursdiensten. Met betrekking tot deze diensten, waarop een Duitse honorariumregeling voor architecten –en ingenieursdiensten (hierna: HOAI) van toepassing is, werd een forfaitair honorarium overeengekomen. Verzoeker heeft later de ingenieursovereenkomst opgezegd en zijn op basis van de minimumtarieven verrichte diensten conform de voorschriften van de HOAI afgerekend. Het daaruit voortvloeiende honorarium lag hoger dan het contractueel bepaalde forfaitaire honorarium. Verweerster heeft het in rekening gebrachte honorarium slechts gedeeltelijk betaald. Met het beroep maakt verzoeker aanspraak op het openstaande saldo.
Overweging:
Met betrekking tot de eerste prejudiciële vraag stelt de verwijzende rechter dat de vraag of artikel 15, leden 1, 2 onder g en 3, van de dienstenrichtlijn rechtstreekse werking heeft in een lopende procedure tussen particulieren relevant is omdat een bevestigende beantwoording van de vraag tot gevolg zou hebben dat de HOAI, waarvan al vaststaat dat zij strijdig is met de dienstenrichtlijn, niet mag worden toegepast. Hierdoor zou het beroep van verweerster slagen. De verwijzende rechter stelt in dit kader dat de HOAI niet richtlijnconform kan worden uitgelegd. Bezien de jurisprudentie over niet tijdig of onvolledig omgezette richtlijnen stelt de verwijzende rechter zich op het standpunt dat artikel 15, leden 1, 2 onder g en 3, van de dienstenrichtlijn geen rechtstreekse werking kan hebben in lopende gerechtelijke procedures tussen particulieren, waardoor de bepalingen van de HOAI moeten worden toegepast. Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag overweegt de verwijzende rechter dat niet is uitgesloten dat met de toepassing van de HOAI artikel 49 VWEU of andere algemene beginselen van Unierecht zouden worden geschonden. Deze vraag is door het Hof opengelaten in de eerdere rechtspraak over de HOAI.
Prejudiciële vragen:
1) Volgt uit het Unierecht, met name uit artikel 4, lid 3, VEU en uit artikel 288, derde alinea, en artikel 260, lid 1, VWEU, dat artikel 15, lid 1, lid 2, onder g), en lid 3, van richtlijn 2006/123 betreffende diensten op de interne markt in het kader van een lopende gerechtelijke procedure tussen particulieren rechtstreekse werking heeft die van dien aard is dat de met deze richtlijn strijdige nationale bepalingen van § 7 van de Duitse Verordnung über die Honorare für Architekten- und Ingenieurleistungen (HOAI) (besluit inzake de honoraria voor architecten en ingenieurs) – volgens welke de in deze honorariumregeling vastgelegde minimumtarieven voor plannings- en toezichtdiensten van architecten en ingenieurs, behalve in bepaalde uitzonderingsgevallen, bindend zijn en een honorariumbeding in overeenkomsten met architecten of ingenieurs, waarbij de minimumbedragen worden verlaagd, ongeldig is –, buiten toepassing moeten worden gelaten?
2) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:
a) Levert de regeling inzake bindende minimumtarieven voor plannings-en toezichtdiensten van architecten en ingenieurs, die door de Bondsrepubliek Duitsland is vastgesteld in § 7 HOAI, schending op van de vrijheid van vestiging als bedoeld in artikel 49 VWEU of van andere algemene beginselen van het Unierecht?
b) Indien de tweede vraag, onder a), bevestigend wordt beantwoord: heeft een dergelijke schending tot gevolg dat nationale regelingen inzake bindende minimumtarieven (in casu § 7 HOAI) buiten toepassing moeten worden gelaten in een lopende gerechtelijke procedure tussen particulieren?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-137/18 hapeg dresden; C-377/17 Commissie/Duitsland; C-122/17; gevoegde zaken C-360/15 en C-31/16 ;
Specifiek beleidsterrein: EZK