C-261/21

Contentverzamelaar

C-261/21

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     28 juni 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     14 augustus 2021

Trefwoorden: rechterlijke bevoegdheid; mededinging; geneesmiddelen;

Onderwerp : Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 47.

Feiten:

De Italiaanse mededingingsautoriteit (AGCM) heeft aan enerzijds X, en anderzijds Y geldboeten opgelegd omdat zij een met artikel 101 VWEU strijdige mededingingsregeling waren aangegaan om te zorgen voor een kunstmatige differentiatie tussen de geneesmiddelen Avastin en Lucentis door de perceptie van de risico’s van het gebruik van Avastin in de oogheelkunde te manipuleren. Volgens de AGCM hebben zij dit gedaan om de verkoop van Lucentis te bevorderen, een geneesmiddel dat tienmaal zo duur is als Avastin, en had dit rechtstreekse gevolgen voor het evenwicht van de uitgaven voor de gezondheidszorg in zowel de openbare als de particuliere sector. De vennootschappen hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de bestuursrechter in eerste aanleg, die het beroep heeft verworpen. Tegen dit vonnis hebben de vennootschappen hoger beroep ingesteld bij de hoogste Italiaanse bestuursrechter, die het hoger beroep heeft verworpen en de geldigheid van de aanvankelijke sanctiemaatregel heeft bevestigd. Tijdens de procedure in hoger beroep, die is afgesloten met het arrest waarvan om herziening is verzocht, had de hoogste bestuursrechter reeds een aantal vragen aan het Hof voorgelegd over de uitlegging van artikel 101 VWEU, die het Hof heeft beantwoord in arrest C-179/16.

Overweging:

Hoewel er volgens de verwijzende rechter geen sprake is van schending van het Unierecht en van de in het arrest C-179/16 geformuleerde beginselen, en volgens hem niet is voldaan aan het vereiste dat de door partijen gestelde prejudiciële vragen relevant zijn, vraagt hij zich niettemin af welke rechter bevoegd is om te oordelen over een gestelde inbreuk op het Unierecht zoals het Hof dat heeft geformuleerd in een in het kader van een prejudiciële procedure gewezen arrest. In die context wordt het Hof ook verzocht te beoordelen of er daadwerkelijk sprake van een dergelijke inbreuk is. Voorts wordt gevraagd of het Unierecht in de weg staat aan enkele bepalingen van nationaal procesrecht, voor zover deze niet de mogelijkheid bieden beroep tot herziening in te stellen tegen arresten van de hoogste bestuursrechter (rechter in laatste aanleg) die in strijd zijn met arresten van het Hof, en met name met de rechtsbeginselen die het Hof in een prejudiciële procedure heeft geformuleerd.

Prejudiciële vragen:

a) Kan de nationale rechter wiens beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, in een procedure waarin een partij rechtstreeks schending van de door het Hof van Justitie in diezelfde procedure geformuleerde beginselen aanvoert met het doel het bestreden arrest te laten vernietigen, nagaan of de beginselen die het Hof van Justitie in die procedure heeft geformuleerd in het concrete geval juist zijn toegepast, of staat het aan het Hof van Justitie om dat te beoordelen?

b) Heeft de Consiglio di Stato met zijn arrest nr. 4990/2019 de beginselen geschonden, in de door partijen voorgestane zin, die het Hof van Justitie in zijn arrest van 23 januari 2018 heeft geformuleerd door a) de twee geneesmiddelen tot dezelfde relevante markt te rekenen zonder rekening te houden met de standpunten van een autoriteit die zou hebben geconstateerd dat de vraag en het aanbod van off-label gebruikt Avastin ongeoorloofd zijn, en door b) de beweerdelijk misleidende aard van de door de vennootschappen verspreide informatie niet te onderzoeken?

c) Verzetten de artikelen 4, lid 3, en artikel 19, lid 1, VEU, artikel 2, leden 1 en 2, en artikel 267 VWEU, mede gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zich tegen een regeling als die van artikel 106 van de codice del processo amministrativo en de artikelen 395 en 396 van de codice di procedura civile, voor zover deze niet voorziet in de mogelijkheid om het rechtsmiddel van herziening aan te wenden om op te komen tegen arresten van de Consiglio di Stato die in strijd zijn met arresten van het Hof van Justitie, en met name met de rechtsbeginselen die het Hof van Justitie in een prejudiciële procedure heeft geformuleerd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-173/09; C-614/14; C-689/13;

Specifiek beleidsterrein: JenV; EZK; VWS