C-261/22 GN  

Contentverzamelaar

C-261/22 GN  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    8 juni 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    25 juli 2022

Trefwoorden: EAB, minderjarig kind, overlevering, strafbare feiten

Onderwerp: 2002/584/JBZ: Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten.

Feiten:

Op 26-06-2020 heeft de Belgische rechterlijke autoriteit (verzoekende rechterlijke autoriteit) een EAB uitgevaardigd tegen GN, een Nigeriaans staatsburger, teneinde uitvoering te kunnen geven aan de gevangenisstraf van vijf jaar die haar door de rechter in eerste aanleg van Antwerpen was opgelegd voor de strafbare feiten van mensenhandel en hulp bij illegale immigratie, gepleegd tussen 18-09-2016 en 05-08-2017 in België. Op het moment van haar aanhouding in Bologna op 02-09-2021 was GN met haar inwonende minderjarige zoon, die onder de hoede van de sociale dienst werd geplaatst. GN stemde er niet mee in dat zij werd overgeleverd aan de verzoekende rechterlijke autoriteit. Haar aanhouding werd bekrachtigd en GN werd in voorlopige hechtenis genomen, waar later huisarrest voor in de plaats kwam. Ter terechtzitting van 17-09-2021 heeft de Corte d’appello di Bologna de verzoekende rechterlijke autoriteit verzocht om informatie over de wijze waarop in België uitvoering wordt gegeven aan straf voor moeders met inwonende minderjarige kinderen, over de gevangenisbehandeling waaraan GN zou worden onderworpen, over de maatregelen die ten aanzien van het kind zouden worden genomen en over de mogelijkheid om het proces over te doen. Bij arrest van 15-10-2021 heeft de Corte d’appello di Bologna geweigerd om GN aan de verzoekende rechterlijke autoriteit over te leveren op grond dat zij moeder was van een kind van jonger dan drie jaar dat op het moment van haar aanhouding alleen bij haar woonde, en de toegepaste toezichtmaatregel ingetrokken door haar onmiddellijke invrijheidstelling te gelasten.

Overweging:

De verwijzende rechter merkt op dat wet nr. 69/2005, zijnde de nationale regeling ter uitvoering van het kaderbesluit, aanvankelijk in artikel 18, onder s), bepaalde dat de overlevering van een zwangere vrouw of moeder met inwonende kinderen van jonger dan drie jaar moet worden geweigerd. Het kaderbesluit voorziet echter niet in een dergelijke weigeringsgrond. In haar beslissing stelde de Corte costituzionale vast dat het duidelijk in strijd is met de voorrang, eenheid en werking van het Unierecht om „het nationale recht aldus uit te leggen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit bevoegd is om de overlevering van de betrokkene te weigeren buiten de bij wet voorziene verplichte gevallen overeenkomstig het kaderbesluit, op grond van bepalingen van algemene aard zoals de artikelen 1 en 2 van wet nr. 69/2005 vóór de bij wetsbesluit nr. 10/2021 aangebrachte wijzigingen of artikel 2 van die wet in de thans geldende bewoordingen.” De verwijzende rechter is het eens met deze uitlegging en acht het noodzakelijk het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken teneinde te verduidelijken welke gemeenschappelijke beschermingsnorm het Unierecht in dit verband heeft vastgesteld, en zodoende te bepalen of het Unierecht aldus kan worden uitgelegd dat de overlevering, ter uitvoering van een EAB, van een moeder met een inwonend minderjarig kind in overeenstemming is met de grondrechten die worden gewaarborgd door het Unierecht, inzonderheid het Handvest, mede gelet op de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten, waarnaar ook wordt verwezen in artikel 52, lid 4, van het Handvest. Een antwoord van het Hof maakt het immers mogelijk om op dit punt tot een uniforme uitlegging van het Unierecht te komen.

Prejudiciële vragen:

a) Moeten artikel 1, leden 2 en 3, en de artikelen 3 en 4 van kaderbesluit 2002/584/JBZ aldus worden uitgelegd dat zij de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet toestaan de overlevering van een moeder met inwonende minderjarige kinderen te weigeren of in ieder geval uit te stellen?

b) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, zijn artikel 1, leden 2 en 3, en de artikelen 3 en 4 van kaderbesluit 2002/584/JBZ dan verenigbaar met artikel 7 en artikel 24, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, mede gelet op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake artikel 8 EVRM en de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten, voor zover zij voorschrijven dat de moeder wordt overgeleverd waardoor de banden met haar inwonende minderjarige kinderen worden verbroken zonder rekening te houden met het belang van het kind?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:, (C-404/15 en C-659/15 PPU), X en Y (C-562/21 PPU en C-563/21), L en P (C-354/20 PPU en C-412/20 PPU)

Specifiek beleidsterrein: JenV