C-264/18 P.M. e.a.

Contentverzamelaar

C-264/18 P.M. e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    19 juni 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    5 augustus 2018

Trefwoorden: overheidsopdrachten; vrij verkeer; mededinging

Onderwerp:

-           Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten;
-           Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG;

Feiten:

Verzoekers (P.M. en anderen) hebben bij verzoekschrift van 16.01.2017 beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 28 en artikel 108 van de wet inzake overheidsopdrachten. Verzoekers voeren met het eerste middel aan dat artikel 28 van de bestreden wet, door de overheidsopdrachten voor diensten betreffende arbitrage- en bemiddelingsdiensten van het toepassingsgebied van de wet uit te sluiten, een niet redelijk te verantwoorden verschil invoert tussen de overheidsopdrachten die betrekking hebben op die categorie van diensten en de andere overheidsopdrachten die onder het toepassingsgebied van de wet vallen en die, bijgevolg, worden onderworpen aan de regels die zij voorschrijft. Volgens verzoekers zou een dergelijke uitsluiting niet kunnen worden gebaseerd op richtlijn 2014/24/EU, waarbij in een identieke uitsluiting wordt voorzien, die wordt verantwoord door het feit dat die diensten gewoonlijk verleend worden door instanties of personen die gekozen of geselecteerd worden op een wijze die niet door de aanbestedingsvoorschriften kan worden geregeld. Verzoekers zijn voorstander van het stellen van een prejudiciële vraag over de geldigheid van de richtlijn zelf ten opzichte van de regels van primair Europees recht, in het bijzonder de artikelen 29, 56, 57, 59, 288 en 291 van het VWEU, alsook het beginsel van de
vrijheid van dienstverlening en het zuinigheidsbeginsel. In het tweede middel bekritiseren verzoekers eveneens artikel 28 van de bestreden wet, in zoverre het de juridische diensten die erin worden opgesomd, uitsluit van het toepassingsgebied van de wet en van de regelgeving met betrekking tot de overheidsopdrachten die zij bevat. Wederom vinden zij dat een dergelijke uitsluiting niet kan worden verantwoord door overweging 25 en artikel 10.d van de richtlijn. Verzoekers voeren ook hier aan dat de uitsluiting de vraag doet rijzen naar de geldigheid van die bepaling ten opzichte van het gelijkheidsbeginsel, de artikelen 29, 56, 57, 59, 288 en 291 van het VWEU, het beginsel van de vrijheid van dienstverlening en het zuinigheidsbeginsel, en verzoeken om prejudiciële vragen in die zin te stellen aan het Hof.

Overweging:

De Uniewetgever beoogde met richtlijn 2014/24/EU de uiteenlopende plaatsingsregels voor de aanschaf van diensten door overheden in de lidstaten weg te werken door een geharmoniseerd wettelijk kader vast te stellen. Artikel 10 van de richtlijn bepaalt dat de arbitrage- en bemiddelingsdiensten – de litigationdiensten – worden uitgesloten van de geharmoniseerde plaatsingsregels voor diensten, hetgeen tot gevolg heeft dat lidstaten niet verplicht zijn om die specifieke diensten te onderwerpen aan de algemene plaatsingsregels. De vraag rijst of de uitsluiting van die diensten al dan niet afbreuk doet aan het door de Uniewetgever beoogde doel om de volledige mededinging, de vrijheid van dienstverlening en de vrijheid van vestiging te waarborgen bij de aanschaf van diensten door de overheid en of rekening houdend met het subsidiariteitsbeginsel een harmonisatie van de regels niet diende te worden uitgebreid. Aldus stelt de richtlijn door de beperkte harmonisatie een verschil in behandeling in dat, gelet op de daarmee verbonden nationale beleidsvrijheid, doorwerkt in de bestreden bepalingen.

Prejudiciële vragen:

Is artikel 10, c) en d), i), ii) en v), van de richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 februari 2014 «betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG» verenigbaar met het gelijkheidsbeginsel, al dan niet in samenhang gelezen met  het subsidiariteitsbeginsel en met de artikelen 49 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, doordat de daarin vermelde diensten worden uitgesloten van de toepassing van de plaatsingsregels in de voormelde richtlijn die nochtans de volle mededinging en het vrije verkeer waarborgen bij de aanschaf van diensten door de overheid?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Commissie / Ierland C-507/03; Contse C-234/03;

Specifiek beleidsterrein: BZK; EZK