C-265/20 Universiteit Antwerpen e.a.

Contentverzamelaar

C-265/20 Universiteit Antwerpen e.a.

Prejudiciële hofzaak   

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     11 augustus 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     28 september 2020

Trefwoorden : arbeidsovereenkomsten;

Onderwerp :

•          Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd;

 

Feiten:

Het geschil heeft betrekking op de eis van appellant (FN) tot schadevergoeding wegens beweerde onrechtmatige beëindiging van zijn aanstellingen als hoogleraar van de Universiteit Antwerpen (UA). FN stelt dat er sprake is van een verdoken sanctie voor het uiten van protest tegen de afbouw van zijn vakgebied, het zee- en transportrecht, en protest tegen zijn statuut. Hij stelt dat hij een nepstatuut had, dat onder andere strijdig zou zijn met het EU-recht. FN heeft gedurende twintig jaar een academische loopbaan uitgebouwd waarbij er sprake was van een twintigtal opeenvolgende tijdelijke en deeltijdse aanstellingen. Hij was tewerkgesteld in de faculteit ‘Rechten en Toegepaste Economische Wetenschappen’ (TEW). Hij stelt dat andere collega’s met vergelijkbare opdrachten daarentegen vast en voltijds statutair benoemd werden. Bij hernieuwing van zijn aanstelling in 2009 werd er een aanstelling van 15% voorgesteld voor TEW en 5% voor rechten, terwijl deze aanstellingspercentages voordien respectievelijk 50% en 10% bedroegen.

 

Overweging:

De oplossing van deze betwisting vereist de voorafgaande uitlegging van Unierecht, te weten omtrent de verenigbaarheid met artikel 91 van het Universiteitendecreet. De verwijzende rechter acht het daarom opportuun om een prejudiciële vraag aan het Hof te stellen, aangezien het Hof zich nog niet heeft uitgesproken over de aan de in het geding zijnde clausule 4,1 van de raamovereenkomsten van richtlijn 1999/70/EG en richtlijn 97/81/EG mogelijks te geven interpretatie in combinatie met artikel 91 van het Universiteitendecreet en de specifieke feiten eigen aan dit geschil.

 

Prejudiciële vragen:

Moet Clausule 4, punt 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten  raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, en Clausule 4,1 van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen het feit dat het aan een universiteit is toegelaten, op basis van een nationale regeling (artikel 91 Universiteitendecreet) luidens welke zelfstandig academisch personeel met een voltijdse opdracht vast wordt benoemd en personeel met een deeltijdse opdracht ofwel kan worden benoemd ofwel tijdelijk kan worden aangesteld voor hernieuwbare termijnen van ten hoogste zes jaar,

1° een hoogleraar op basis van beleidsvrijheid gedurende twintig jaar te werk te stellen op grond van een twintigtal opeenvolgende, kortlopende en deeltijdse arbeidsovereenkomsten en statutaire aanstellingen van één tot drie jaar, zonder enige beperking in het totaal aantal verlengingen, terwijl andere collega’s met vergelijkbare opdrachten een vaste en voltijdse benoeming genoten?

2° in haar personeelsstatuut slechts een algemene minimumlimiet van een tewerkstellingspercentage van 50 procent te bepalen om in aanmerking te komen voor een vaste benoeming, maar geen enkel criterium vast te leggen op basis waarvan de voor 50 procent of meer tewerkgestelde deeltijdse personeelsleden vast benoemd dan wel tijdelijk aangesteld worden? [Or. 11]

3° aan een deeltijdse hoogleraar aanstellingspercentages toe te kennen op grond van onbeperkte "beleidsvrijheid", zonder objectieve criteria vast te leggen, en zonder enige objectieve werklastmeting toe te passen?

4° een tijdelijk en deeltijds hoogleraar, wanneer zijn tewerkstelling op basis van de "beleidsvrijheid" van de universiteit niet meer wordt hernieuwd, het recht te ontzeggen zich op het beweerdelijke abusieve karakter van tewerkstellingsvoorwaarden uit het verleden te beroepen, omdat hij die voorwaarden zogezegd telkens zou hebben aanvaard door het opgelegde werk uit te voeren, zodat hij de bescherming van het Unierecht verbeurt?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: OCW; SZW;