C-265/21 AB et AB-CD 

Contentverzamelaar

C-265/21 AB et AB-CD 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     30 juni 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     16 augustus 2021

Trefwoorden : Brussel I-Verordening; begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’; overeenkomstenrecht;  Rome I-Verordening; rechterlijke bevoegdheid;

Onderwerp :

-           Verordening nr. 44/2001 van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I-verordening);

-           Verordening (EG) nr. 593/2008 van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I)

Feiten:

CD, de moeder van AB-CD en schoonmoeder van AB, heeft rond eind 1980/begin 1981 20 typologiepanelen overhandigd gekregen. Volgens het echtpaar AB zijn die typologiepanelen aan CD verkocht, terwijl de werken volgens de zoon (Z EF) van de oorspronkelijke Duitse kunstenaars (Y EF en X EF) slechts bij de door CD beheerde kunstgalerie in België in bewaring zijn gegeven om ze te koop aan te bieden aan het publiek. In 2007 hebben de echtgenoten AB de eigendom van de panelen verkregen door deze te kopen van CD. In 2013 zijn de werken vervolgens voor veiling naar Christie’s gegaan, en heeft Christie’s contact opgenomen met X EF. X EF heeft aangegeven nog steeds eigenaar te zijn van de werken. Hierop is de verkoop van de werken opgeschort en is de onderhavige procedure gestart. AB heeft een vordering ingesteld om tot recht te doen verklaren dat de echtgenoten AB enig eigenaar zijn van de panelen. X EF, woonachtig in Duitsland, heeft primair opgeworpen dat de rechter bij wie het geding aanhangig was gemaakt onbevoegd was op grond van de Brussel I-verordening. Subsidiair stelde zij dat de vordering niet-ontvankelijk was en vorderde zij teruggave van de werken. Na haar overlijden in 2015 heeft haar zoon, Z EF, het geding voortgezet. In 2016 is vervolgens een uitspraak van de Brusselse rechtbank van eerste aanleg gekomen, waarbij deze zich territoriaal onbevoegd heeft verklaard. De echtgenoten AB hebben hiertegen hoger beroep ingesteld en de verwijzende rechter gevraagd deze uitspraak te vernietigen, de Brusselse rechtbank bevoegd te verklaren en de oorspronkelijke vordering toe te wijzen. Z EF stelt dat dit beroep ongegrond is en herhaalt zijn verzoek om teruggave van de werken.

Overweging:

Doordat de vordering voor 10 januari 2015 is ingesteld, staat niet ter discussie dat de Brussel I-verordening op dit geding van toepassing is. Partijen zijn verdeeld over de kwalificatie van de overeenkomst: AB stelt dat sprake is van een koopovereenkomst (hetgeen zou meebrengen dat de Belgische rechter bevoegd was onder art. 5 lid 1 Brussel I-verordening omdat de vordering contractueel is en België als plaats van uitvoering heeft), waar Z EF stelt dat sprake is van een bewaargevingsovereenkomst (de verwijzende rechter leidt hieruit af dat de onderliggende vordering er dan een tot revindicatie zou zijn, waardoor alleen de Duitse rechters bevoegd zouden zijn op basis van art. 2 lid 1 Brussel I-verordening). Een analyse van de rechtspraak van het Hof kan de twijfels inzake de uitleggingsvragen volgens de verwijzende rechter niet met de vereiste zekerheid wegnemen. Onduidelijkheid bestaat met name over de uitleg van het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ uit de Brussel I-Verordening. De Belgische rechter verwijst dan ook vragen naar het Hof.

Prejudiciële vragen:

1. Moet het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: „Brussel I-verordening”):

a. aldus worden uitgelegd dat vereist is dat een vrijwillig aangegane verbintenis door een persoon jegens een andere persoon wordt bewezen waarop de vordering van de verzoeker is gebaseerd, ook al is die verbintenis niet vrijwillig aangegaan door de verweerder en/of jegens de verzoeker?

b. indien het antwoord op de vraag onder a) bevestigend luidt: welke mate van aanknoping moet er bestaan tussen de vrijwillig aangegane juridische verbintenis en de verzoeker en/of de verweerder?

2. Impliceert het begrip „vordering” waarop de verzoeker „zich baseert”, net als het criterium dat wordt gebruikt om uit te maken of een vordering onder het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van de Brussel I-verordening dan wel onder het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van die verordening valt (arrest van 24 november 2020, Wikingerhof, C-59/19, EU:C:2020:950, punt 32), dat moet worden nagegaan of de uitlegging van de vrijwillig aangegane juridische verbintenis noodzakelijk is om de grondslag van de vordering te beoordelen?

3. Valt een rechtsvordering waarmee een verzoeker een verklaring van recht vordert dat hij eigenaar is van een goed in zijn bezit op grond van een dubbele koopovereenkomst, waarvan de eerste is gesloten tussen de oorspronkelijke mede-eigenaar van dat goed (de echtgenoot van de verweerder, eveneens oorspronkelijke mede-eigenaar) en de persoon die het goed later aan de verzoeker heeft verkocht, en de tweede tussen deze twee laatstgenoemden, onder het begrip verbintenissen uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, van de Brussel I-verordening?

a. Luidt het antwoord anders indien de verweerder aanvoert dat de eerste overeenkomst geen koopovereenkomst, maar een bewaargevingsovereenkomst was?

b. Indien een van die gevallen onder het begrip verbintenissen uit overeenkomst valt, welke overeenkomst moet dan in aanmerking worden genomen om de plaats te bepalen van de verbintenis waarop de vordering is gebaseerd?

4. Moet artikel 4 van verordening (EG) nr. 593/2008 van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op het in de derde prejudiciële vraag bedoelde geval, en ingeval die vraag bevestigend wordt beantwoord: welke overeenkomst moet dan in aanmerking worden genomen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-59/19; C-215/18; C-25/18; C-337/17; C-274/16; C-249/16; C-572/14 ; C-375/13; C-519/12; C-147/12; C-491/11; C-27/02; C-51/97; C-26/91; 38/82 ;

Specifiek beleidsterrein: JenV