C-266/16 Western Sahara Campaign et The Queen
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 30 juni 2016 Concept schriftelijke opmerkingen: 16 juli 2016 Schriftelijke opmerkingen: 16 augustus 2016 Trefwoorden: landbouw/visserij; associatieverdrag EG / Marokko; Partnerschapsovereenkomst visserij (POV) Onderwerp - Handvest VN; - Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds (Pb 2000, L 70, blz. 2); - VEU artikel 3.5 (doelstellingen EU); - Verordening (EG) nr. 764/2006 van de Raad van 22 mei 2006 betreffende de sluiting van een Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko (Pb 2006, L 141, blz. 1).
De verwijzende rechter geeft een overzicht van de geschiedenis van de Westelijke Sahara (WS) sinds eind 19e eeuw. (de MARokkaanse aanspraken op het gebied versus de onafhankelijkheidsstrijd van het Frente Polisario - FP). In 1976 heeft de FP de Democratische Arabische Republiek Sahrawi (DARS) uitgeroepen die sinds 1982 lid is van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid OAE. De gebiedsaanspraken van MAR worden door de VN, de OAE en de EU niet erkend, wel dat MAR feitelijke bestuurlijke macht is. In de associatieovereenkomst met MAR is het begrip ‘grondgebied van MAR’ opgenomen in artikel 94. Landbouwproducten uit de WS zijn in het VK ingevoerd met een EUR 1 certificaat (producten van oorsprong uit MAR). De belastingdienst (eerste verweerster) is bevoegd onderzoek te doen naar de herkomst van goederen maar heeft dat in dit geval niet gedaan. Het preferentieel tarief wordt toegestaan als conform de richtsnoeren van de EURCIE de producten worden aangeleverd met landcode MA. Wat de visserij betreft omvat de ‘MAR visserijzone’ ook de territoriale wateren van WS. Vangsten worden aangeleverd in WS-havens; de haventarieven worden aan MARaut betaald. Het VK heeft quota toegekend gekregen maar er zijn geen belangrijke visvergunningen afgegeven. Verzoekster is een in 1984 opgerichte onafhankelijke vrijwilligersorganisatie. Zij strijd voor erkenning van het recht op zelfbeschikking en onafhankelijkheid van het Saharawivolk. Zij is een zaak gestart tegen eerste verweerster vanwege de preferentiële voorkeursbehandeling (na vermelding van de MAR oorsprong op goederen uit WS) en tegen tweede verweerder (StasLNV) wegens de visserijovereenkomst (POV). Verzoekster stelt (gedeeltelijke) ongeldigheid van zowel de associatie- als de visserijovereenkomst wegens strijd met internationaal recht en algemene beginselen van EUrecht. Zij voert met name de MAR aanspraken op het gebied aan en de negatieve gevolgen van het verdrag voor WS wens op zelfbeschikking. (WS heeft geen voordeel uit de verdragen – de Saharawi’s zijn niet over het verdrag geraadpleegd). Zij wijst op de plicht van eerste verweerster om de herkomst van goederen te controleren. Verweerders stellen dat verzoekster onvoldoende heeft aangetoond dat de EU-instellingen de niet-naleving door MAR van een dwingende norm van het internationale gewoonterecht hebben erkend of gesteund. Zij wijzen op de conclusie die de EU terecht zou hebben getrokken dat de voortdurende bezetting door MAR niet in de weg staat aan de overeenkomsten. De EU gaat er daarbij vanuit dat MAR de verplichtingen als bestuurlijke macht ten aanzien van een volk van een niet-zelfbesturend gebied in acht neemt; dit zou moeten neerkomen op het ten goede komen aan de bevolking van de WS van de opbrengst van goederen uit de WS.
De verwijzende VK rechter (High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division - Administrative Court) gaat ervan uit dat de WS door de EU (en haar LS) niet wordt erkend als onafhankelijke staat. Toepassing van de overeenkomsten op alle gebieden waarover MAR zeggenschap heeft is kan volgens de verwijzende rechter dan ook niet in strijd zijn met de rechten van een ‘derde staat’. Bij een onopgelost territoriaal geschil is de EURCIE niet verplicht te trachten daarvoor een oplossing te vinden alvorens een associatieverdrag te sluiten. Onverschilligheid daarover zou daarentegen in strijd zijn met het Handvest VN en de EU-beginselen. (zie ook arrest Brita). De vraag die hier voorligt is of de overeenkomsten strijdig zijn met Internationaal recht (Handvest VN artikel 73) en of er voldoende rekening is gehouden met de wensen van de WS-bewoners. Hij legt de volgende vragen aan het HvJEU voor: (1) Hebben de verwijzingen naar ‘Marokko’ in de artikelen 9, 17 en 94 van de Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds (PB 2000, L 70, blz. 2) (‘associatieovereenkomst’), goedgekeurd bij besluit 2000/204/EG, EGKS van de Raad en de Commissie, en in Protocol nr. 4 bij deze overeenkomst, enkel betrekking op het soevereine grondgebied van Marokko, zoals dat is erkend door de Verenigde Naties en de Europese Unie (‘EU’), waardoor is uitgesloten dat producten die afkomstig zijn uit de Westelijke Sahara bij invoer in de EU overeenkomstig de associatieovereenkomst met vrijstelling van douanerechten worden toegelaten? (2) Indien producten die afkomstig zijn uit de Westelijke Sahara bij invoer in de EU overeenkomstig de associatieovereenkomst met vrijstelling van douanerechten worden toegelaten, is de associatieovereenkomst dan geldig, gelet op het vereiste krachtens artikel 3, lid 5, van het Verdrag betreffende de Europese Unie om bij te dragen tot de eerbiediging van belangrijke beginselen van internationaal recht en de inachtneming van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, en gelet op de vraag in hoeverre de associatieovereenkomst ten gunste van en namens het Saharawivolk overeenkomstig diens wensen is gesloten, en/of in overleg met diens erkende vertegenwoordigers? (3) Is de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de EU en het Koninkrijk Marokko (zoals goedgekeurd en uitgevoerd bij verordening nr. 764/2006 van de Raad, besluit 2013/785/EU van de Raad en verordening nr. 1270/2013 van de Raad) geldig, gelet op het vereiste krachtens artikel 3, lid 5, van het Verdrag betreffende de Europese Unie om bij te dragen tot de eerbiediging van belangrijke beginselen van internationaal recht en de inachtneming van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, en gelet op de vraag in hoeverre de Partnerschapsovereenkomst ten gunste van en namens het Saharawivolk overeenkomstig diens wensen is gesloten, en/of in overleg met diens erkende vertegenwoordigers? 4) Is [verzoeker] gerechtigd om de geldigheid van EU-handelingen te betwisten op grond van vermeende schending van internationaal recht door de EU, in het bijzonder gelet op: a. het feit dat, hoewel [verzoeker] ingevolge het nationale recht procesbevoegdheid heeft om de geldigheid van EU-handelingen te betwisten, hij zich niet op rechten uit hoofde van EU-recht beroept; en/of b. het beginsel uit de uitspraak Case of the Monetary Gold Removed from Rome in 1943 (ICJ Reports 1954), waaruit volgt dat het Internationaal Gerechtshof geen uitspraak mag doen die de handelwijze van een staat in twijfel trekt of afbreuk doet aan diens rechten, wanneer deze staat niet voor het Gerechtshof verschijnt en er niet mee heeft ingestemd door de beslissingen van het Gerechtshof te worden gebonden? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-386/08 Brita Specifiek beleidsterrein: EZ, BZ, FIN