C-266/23 Dyrektor Izby Administracji Skarbowej w Bydgoszczy
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 3 juli 2023 Schriftelijke opmerkingen: 19 augustus 2023
Trefwoorden: vrijstelling van accijns over elektriciteit
Onderwerp: Artikel 17, lid 1, onder a) van Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB 2003, L 283, blz. 51; hierna: „richtlijn 2003/96”).
Feiten:
Bij besluit van 8 februari 2018 heeft de Poolse belastingdienst, verweerder, geweigerd om aan A. Spółka Akcyjna, verzoeker, een deel van de accijns over de elektriciteit die zij in 2016 heeft gebruikt terug te geven. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar ingediend. De belastingdienst stelt dat indien de vennootschap aanspraak kan maken op de vrijstelling van accijns op elektriciteit die wordt gebruikt in elektrolytische procedés als bedoeld in artikel 30a, lid 7a, punt 2, van de accijnswet, zij niet tegelijkertijd in aanmerking komt voor de vrijstelling van accijns waarin ten behoeve van energie-intensieve bedrijven wordt voorzien in artikel 31d, lid 1, van de accijnswet. Daarnaast was de belastingdienst van oordeel dat het begrip „feitelijke kosten van de [elektriciteit]” als bedoeld in artikel 17, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96 alleen betrekking heeft op de prijs van de elektriciteit, inclusief de verschuldigde belastingen, maar exclusief de belasting over de toegevoegde waarde en de bijkomende in verband met de aankoop van elektriciteit verschuldigde vergoedingen. De rechter in eerste aanleg heeft het beroep van verzoeker tegen het besluit van verweerder afgewezen, hiertegen heeft verzoeker cassatieberoep ingesteld.
Overweging:
Verzoeker stelt dat het onjuist is dat de omstandigheid dat verzoekster de vrijstelling van artikel 30, lid 7a, van de accijnswet geniet, ongeacht het toepassingsgebied van die vrijstelling, de mogelijkheid om tevens aanspraak te maken op de vrijstelling van artikel 31d van de accijnswet volledig uitsluit. Daarnaast stelt zij dat het onjuist is dat kosten uit hoofde van bijkomende vergoedingen, waaronder distributievergoedingen, niet tot de kosten van de gebruikte elektriciteit kunnen worden gerekend. Ook stelt zij dat het onjuist is dat bij de berekening van de kosten van de gebruikte elektriciteit geen rekening mag worden gehouden met bijkomende vergoedingen die geen belastingen zijn, terwijl de bepaling van richtlijn 2003/96 erin voorziet dat de feitelijke kosten van energie- en elektriciteitsproducten in het kader van de definitie van een energie-intensief bedrijf in aanmerking moeten worden genomen.
De verwijzende rechter twijfelt of de bepaling van artikel 17, lid 1, onder a), van de richtlijn aldus kan worden uitgelegd dat de toepassing van deze vrijstelling afhankelijk kan worden gesteld van voorwaarden die niet in die bepaling zijn opgenomen. De vraag luidt of het in overeenstemming is met artikel 17, lid 1, onder a), van de richtlijn dat het genot van een andere, bij een nationale wet geregelde vrijstelling, zoals in de accijnswet, een reden kan zijn om de toepassing van de vrijstelling waarin door de richtlijn wordt voorzien, uit te sluiten.
Ook twijfelt de verwijzende rechter over de in artikel 17, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96 opgenomen definitie van de aankoop van energie onder de noemer van de „feitelijke kosten van de door het bedrijf aangekochte of gegenereerde energie”. Twee uitkomsten van de uitlegging van deze bewoordingen zijn mogelijk. Enerzijds kan worden aangenomen, zoals ook de belastingdienst en de rechter in eerste aanleg hebben gedaan, dat deze bewoordingen alleen betrekking hebben op de prijs van de elektriciteit, onder uitsluiting van de kosten van de transmissie ervan en van de andere aspecten die nodig zijn voor de verwerving van elektriciteit. Anderzijds kan evenwel worden aangenomen dat de aangehaalde bewoordingen betrekking hebben op de kosten van alle goederen en diensten die nodig zijn voor de aankoop van elektriciteit, dat wil zeggen met name op de transmissiekosten, alsmede op andere verplichte bijkomende prestaties zonder welke de aankoop van energie vanuit juridisch oogpunt niet mogelijk is.
Prejudiciële vragen:
a) Kan artikel 17, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB 2003, L 283, blz. 51) aldus worden opgevat dat alleen de aankoopprijs van elektriciteit tot de feitelijke kosten van de aangekochte elektriciteit moet worden gerekend, onder uitsluiting van aanvullende vergoedingen zoals een distributievergoeding die overeenkomstig de in de betrokken lidstaat geldende bepalingen moeten worden betaald om elektriciteit te kunnen aankopen?
b) Moet artikel 17, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/96/EG aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de uitsluiting van de vrijstelling van accijns over de aankoop van elektriciteit voor een energie-intensief bedrijf [artikel 31d, lid 1, van de ustawa o podatku akcyzowym (wet op de accijns) van 6 december 2008 (Dz. U. 2022, volgnr. 143)] in een geval waarin dat bedrijf krachtens de nationale bepalingen (artikel 30, lid 7a, van voornoemde wet) een specifiek voor de accijns geldende vrijstelling geniet, wanneer het kan aantonen dat het ten aanzien van de aangekochte elektriciteit niet gelijktijdig beide vrijstellingen geniet en er kan worden aangenomen dat het totale bedrag van de vrijstellingen niet hoger is dan het bedrag van de voor dat tijdvak betaalde accijns?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: IRCCS – Fondazione Santa Lucia, C-189/15; Commissie / Polen (Belasting over energieproducten), C-139/20.
Specifiek beleidsterrein: FIN-FISC