C-268/17 AY
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 07 juli 2017 Schriftelijke opmerkingen: 23 augustus 2017 Trefwoorden: Europees arrestatiebevel (EAB); ne bis in idem-beginsel Onderwerp: Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten Het Hof heeft deze zaak geanonimiseerd. Verzoeker is voorzitter van de Raad van Bestuur van een HON oliemaatschappij en woont in HON. Hij wordt verdacht van omkoping van de KRO premier (2008/2009) in ruil voor een contract. Tegen verzoeker wordt in 2011 door verweerder (KRO OM) een onderzoeksprocedure gestart wegens corruptie en (op 15-12-2015) een EAB uitgevaardigd. HONaut hebben medewerking aan rogatoire commissies (ingesteld in 2011 en 2013) geweigerd. Op basis van de bij de rogatoire commissie gevoegde documenten heeft HON een onderzoek ingeleid naar het strafbare feit dat ten grondslag ligt aan de KRO rogatoire commissie, maar niet tegen de verdachte AY, die is gehoord als getuige. HON heeft het onderzoek gesloten op de grond dat de gepleegde feiten geen strafbaar feit vormen en vervolging geweigerd omdat tegen AY reeds wegens dezelfde feiten vervolging was ingesteld die is beëindigd. Daarna is verzoeker aangetroffen in DUI en OOS en is die landen verzocht het EAB ten uitvoer te leggen, maar ook die hebben geweigerd op de grond dat mogelijk sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel. Het tegen verzoeker uitgevaardigde internationale opsporingsverzoek is om dezelfde reden door Interpol uit haar bestand verwijderd. Op 27-01-2017 stuurt KRO rechter-commissaris een nieuw EAB per mail aan HONaut nadat tegen AY in KRO een strafrechtelijke procedure is geopend. Aangezien HON niet (binnen 60 dagen) reageert vraagt KRO bemiddeling aan het KRO lid van Eurojust. Reactie van HONaut (04-04-2017) is dat zij niet gehouden zijn noch wettelijke mogelijkheden hebben aan het EAB gevolg te geven omdat zij er zich reeds in de onderzoeksfase over hebben uitgesproken. De verwijzende KRO rechter (Rb district Zagreb) vindt een prejudiciële verwijzing noodzakelijk om te vernemen wat (volgens artikel 1.2 van kaderbesluit 2002/584) de verplichtingen van de uitvoerende EULS zijn wanneer een EAB verschillende keren wordt uitgevaardigd, met name zoals in casu door verschillende bevoegde rechterlijke instanties en al voor het instellen van een strafrechtelijke procedure. De verwijzende rechter meent dat de gezochte persoon centraal staat in het EAB, zodat de beslissingen die naar het kaderbesluit verwijzen uit hoofde van verplichte en facultatieve gronden voor weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB specifiek betrekking moeten hebben op die persoon in diens hoedanigheid van verdachte/beschuldigde. HONaut hebben hun weigering gebaseerd op het verhoor van verzoeker als getuige, hetgeen volgens artikelen 3 en 4 van het kaderbesluit geen grondslag voor weigering uitvoering EAB kan vormen. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor: 1. Moet artikel 4, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ aldus worden uitgelegd dat het feit dat geen vervolging wordt ingesteld wegens het strafbare feit dat het voorwerp vormt van een Europees aanhoudingsbevel, of dat aan vervolging een einde wordt gemaakt, uitsluitend betrekking heeft op het strafbare feit waarvoor het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, of moet deze bepaling aldus worden begrepen dat het afzien van of het staken van vervolging ook betrekking moet hebben op de in het kader van die vervolging als verdachte/beschuldigde gezochte persoon? 2. Kan een lidstaat uit hoofde van artikel 4, punt 3, van 2002/584/JBZ weigeren een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen wanneer de rechterlijke autoriteit van de andere lidstaat heeft besloten ofwel om geen vervolging in te stellen voor het strafbare feit waarop het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, ofwel de vervolging te staken, in het geval waarin in het kader van deze vervolging de gezochte persoon de hoedanigheid van getuige en niet die van verdachte/beschuldigde had? 3. Vormt het besluit om een einde te maken aan een onderzoek in het kader waarvan de gezochte persoon niet de hoedanigheid van verdachte had, maar is gehoord als getuige, voor de andere lidstaten een grond om geen gevolg te geen aan het Europees aanhoudingsbevel overeenkomstig artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ? 4. Wat is de verhouding tussen de grond tot verplichte weigering van overlevering van artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ in het geval waarin “uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon onherroepelijk door een lidstaat is berecht voor dezelfde feiten” en de grond tot facultatieve weigering van overlevering als bedoeld in artikel 4, punt 3, van het kaderbesluit in het geval waarin “in een lidstaat tegen de gezochte persoon voor dezelfde feiten een onherroepelijke beslissing is genomen die verdere vervolging onmogelijk maakt”? 5. Moet artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ aldus worden uitgelegd dat de uitvoerende lidstaat gehouden is een besluit te nemen over elk Europees aanhoudingsbevel dat hem wordt toegezonden, ook wanneer hij zich reeds heeft uitgesproken over een eerder Europees aanhoudingsbevel dat door de andere rechterlijke autoriteit in het kader van dezelfde strafrechtelijke procedure was uitgevaardigd tegen dezelfde gezochte persoon en het nieuwe Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd wegens een verandering van de omstandigheden in de lidstaat die het Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd (verwijzing naar een rechtsprekende formatie – inleiden van de strafrechtelijke procedure, strikter criterium inzake aanwijzingen dat het strafbare feit is gepleegd, nieuwe bevoegde rechterlijke autoriteit/nieuw bevoegd gerecht)? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Specifiek beleidsterrein: VenJ