C-27/16 Marinkov

Contentverzamelaar

C-27/16 Marinkov

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   11 maart 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       26 maart 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   26 april 2016
Trefwoorden: ambtenaar; gelijke behandeling; handvest grondrechten (ontslagbescherming, onpartijdige rechter)

Onderwerp
- Handvest grondrechten artikel 30 (ontslagbescherming), 47 (onpartijdige rechter), 52 (reikwijdte);
- Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep;
- Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep

Verzoeker is sinds 2000 ambtenaar en werkzaam als ‘hoofddeskundige’ bij het bureau BUL gemeenschappen en voorlichtingsactiviteiten. Zijn functie wordt per 17-04-2014 opgeheven (en gewijzigd in ‘hoofdspecialist’). Zijn dienstverband wordt per die dag eenzijdig beëindigd. Het doel van de structuurwijziging is optimalisering van de activiteiten van het directoraat. Sinds het schrappen van verzoekers functie worden de functies van hoofddeskundige bekleed door twee vrouwen en één man. Verzoeker vordert herstel in zijn ambt en schadeloosstelling.

De verwijzende BUL rechter (administratieve rechter Sofia) stelt vast dat de hoofddoelen en –functies van het ambt dat verzoeker heeft bekleed overeenkomen met de overige ambten van hoofddeskundige in het directoraat. Er is geen aanwijzing van verzaking van de ambtsplicht of enige andere disciplinaire procedure jegens verzoeker. Er is geen procedure gevolgd voor de keuze van een nieuwe functionaris en er zijn geen regels voor beëindiging van het dienstverband. Verzoeker stelt ongelijke behandeling aangezien hij zich ten opzichte van de andere hoofddeskundigen in een vergelijkbare situatie bevond en hij laakt het ontbreken van criteria op grond van beroepsbekwaamheid. Verweerder (Hoofd van het staatsbureau voor BUL staatsburgers in het buitenland) stelt dat bij de beëindiging van het ambtenaarrechtelijk dienstverband, in het geval van schrapping van de functie, geen keuzeverplichting bestaat maar dat hij beschikt over een discretionaire beslissingsbevoegdheid. Gezien het ontbreken van criteria is geen rechterlijke toetsing mogelijk. Hij wijst op rechtspraak van de hoogste BUL bestuursrechter die oordeelde dat bij gebrek aan regels en criteria een wetsartikel moet worden toegepast waarin geen keuzeverplichting maar een beoordeling in uitoefening van de discretionaire bevoegdheid is vastgelegd. Daarnaast wijst verweerder op een brief waarin onregelmatigheden in verzoekers werk zijn vastgesteld. Aangezien de verwijzende rechter twijfelt over verenigbaarheid van de BUL regels met EUrecht, met name de beperking van de rechterlijke toetsing, legt hij het HvJEU de volgende vragen voor:
1. Moeten artikel 1[4], lid 1, onder c), van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) en artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, in die zin worden uitgelegd dat zij voldoende nauwkeuring en duidelijk zijn en derhalve van toepassing zijn op de rechtspositie van een uit de openbare dienst ontslagen ambtenaar, wanneer:
а) het ontslag werd gegeven wegens inkrimping van het aantal gelijke ambten (functies) die door de ontslagen persoon en andere ambtenaren, zowel mannen als vrouwen, worden bekleed;
b) het ontslag werd gegeven op basis van een neutraal voorschrift van het nationale recht;
c) in het genoemde geval van ontslag de nationale rechtsvoorschriften niet voorzien in criteria voor en geen verplichting bevatten tot een beoordeling ten aanzien van alle personen die voor ontslag in aanmerking kwamen en evenmin een verplichting om het ontslag van de concrete persoon te motiveren?
2. Moeten artikel 1[4], lid 1, onder c), van richtlijn 2006/54 en artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78 gelezen in samenhang met de artikelen 30, 47 en 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten in die zin worden uitgelegd dat zij een nationale maatregel als bedoeld in artikel 157, lid 3, VWEU, zoals artikel 21 van de Zakon za zashtita ot diskriminatsia (wet ter bescherming tegen discriminatie) juncto artikel 106, lid 1, punt 2, van de Zakon za darzhavnia sluzhitel (ambtenarenwet), toelaten, wanneer laatstgenoemde voorschriften in het in de eerste prejudiciële vraag genoemde geval van ontslag (wegens inkrimping van het aantal gelijke – zowel door mannen als door vrouwen beklede – functies) van een ambtenaar uit de openbare dienst, niet uitdrukkelijk een keuzeverplichting en geen criteria als deel van het recht tot ontslag vastleggen – die beide in de bestuurlijke en rechterlijke praktijk slechts worden aanvaard wanneer het tot ontslag bevoegde gezag op basis van de eigen discretionaire bevoegdheid een methode en criteria heeft goedgekeurd – terwijl daarentegen in het identieke geval van ontslag van een werknemer uit openbare dienst wel een keuzeverplichting en criteria voor het maken van de keuze als deel van het recht van die autoriteit om te ontslaan in een regeling zijn vastgelegd?
3. Moeten artikel 1[4], lid 1, onder c), van richtlijn 2006/54 en artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78 gelezen in samenhang met de artikelen 30, 47 en 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten in die zin worden uitgelegd dat het ontslag van een ambtenaar uit openbare dienst ongerechtvaardigd en derhalve onverenigbaar is met genoemde voorschriften, alleen al omdat de overheidsinstantie geen keuze heeft gemaakt en geen objectieve criteria heeft toegepast respectievelijk geen gronden heeft gegeven voor haar beslissing om de concrete persoon te ontslaan, voor zover deze persoon dezelfde functie bekleedde als andere personen, mannen en vrouwen, en het ontslag op basis van een neutraal voorschrift plaatsvond?
4. Moeten de artikelen 18 en 25 van richtlijn 2006/54 gelezen in samenhang met artikel 30 van het Handvest van de grondrechten in die zin worden uitgelegd dat het evenredigheidsbeginsel in acht is genomen en dat die bepalingen nationale rechtsvoorschriften toelaten waarbij in het geval van een onrechtmatig ontslag is voorzien in een schadeloosstelling, die ook van toepassing zijn bij schendingen van het Unierechtelijke beginsel van gelijke behandeling in arbeid en beroep, die de schadeloosstelling voor een maximumduur van zes maanden toekennen alsmede de hoogte ervan vastleggen, te weten het basisloon voor het beklede ambt, echter alleen, wanneer en voor zover de betrokkene werkloos is of een lagere vergoeding ontvangt, op voorwaarde dat de aanspraak van de betrokkene op terugplaatsing in dezelfde functie los daarvan bestaat en geen deel uitmaakt van diens aanspraak op schadeloosstelling volgens het nationale recht van de desbetreffende lidstaat?
Aangehaalde jurisprudentie: Feryn, C-54/07 Ferijn; C-595/12 Napoli; C-7/12 Riezniece; C-83/14 CEZ Razpredelenie Bulgaria
Specifiek beleidsterrein: BZK, VenJ, SZW

Gerelateerde documenten