C-270/17

Contentverzamelaar

C-270/17

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   05 juni 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   (nog geen datum)

Trefwoorden: Europees aanhoudingsbevel (EAB); verzoek om toepassing PPU-procedure

Onderwerp: kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten.

Tegen verzoeker, LIT staatsburger, gedetineerd in PI Flevoland (Almere), is door LIT op 14-02-2017 een EAB uitgevaardigd. Verzoeker is in Klaipeda/LIT op 26-08-2016 veroordeeld tot een vrijheidsstraf van één jaar en vier maanden. Hij is tegen dat arrest in beroep gegaan maar dat is door het Regionale Hof Klaipeda 08-12-2016 afgewezen. In het EAB wordt wel melding gemaakt van de procedure in eerste aanleg, maar staat niets over de beroepsfase. Het is dan ook onduidelijk of in die fase aan de voorwaarden van kaderbesluit 2002/584 is voldaan.

De verwijzende NL rechter (Rb Amsterdam) wijst allereerst op het feit dat in 64 van 146 van de door hem behandelde EAB-zaken is gebleken dat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen op het proces dat tot het beslissende EAB heeft geleid. In 57 gevallen heeft dit (op grond van het later in het kaderbesluit ingevoegde artikel 4 bis) geleid tot verzoeken om aanvullende gegevens en zo tot vertraging in de afdoening. In artikel 12 van de NL Overleveringswet is opgenomen dat overlevering niet is toegestaan als een verdachte niet in persoon op de zitting is verschenen die tot het beslissende oordeel heeft geleid (tenzij één van de opgesomde uitzonderingen zich voordoet). De verwijzende rechter vraagt zich af of artikel 4 bis alleen van toepassing is op de procedure in eerste aanleg of dat deze bepaling ook ziet op de procedure in hoger beroep. Dit hangt mede af van uitleg van de onderdelen c) en d) van artikel 4 bis, de zinsnede ‘de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten’. De Uniewetgever heeft hier naar mening van de rechter het toepassingsgebied van de weigeringsgrond bewust willen beperken tot dat deel van de strafprocedure dat tot de veroordeling heeft geleid. Een cassatieprocedure valt onder de reikwijdte van EVRM artikel 6 (en dus onder Handvest 47 en 48, zie ook EHRM-zaak Jodko/LIT) maar niet onder artikel 4 bis omdat het niet de behandeling ten gronde betreft. Het is de verwijzende rechter bekend dat in een aantal EULS, waaronder LIT, ook in hoger beroep een beoordeling ten gronde (kan) plaatsvindt(en). Maar ook als betrokkene bij die gelegenheid niet verschijnt gaat de rechter ervan uit dat dat strookt met de doelstelling van artikel 4 bis van het kaderbesluit dat die procedure onder de reikwijdte van de genoemde bepaling valt. Omdat de rechter iedere twijfel over de juiste uitleg van het kaderbesluit wil uitsluiten legt hij de volgende vraag voor aan het HvJEU:

“Is een procedure in hoger beroep
• waarin een beoordeling ten gronde heeft plaatsgevonden en
• die tot een (nieuwe) veroordeling van de betrokkene en/of tot een bekrachtiging van de in eerste aanleg gegeven veroordeling heeft geleid,
• terwijl het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van die veroordeling,
het 'proces dat tot de beslissing heeft geleid' als bedoeld in artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ?”
Aangezien verzoeker zich in overleveringsdetentie bevindt vraagt de rechter tevens om toepassing van de spoedprocedure (‘PPU’). En zie ook de tegelijkertijd ingediende zaak C-271/17; het ‘spiegelbeeld’ van onderhavige zaak.

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: EHRM 39350/98 dd 07-09-1999, (Jodko/Litouwen);

Specifiek beleidsterrein: VenJ