C-270/22 Ministero dell istruzione et INPS

Contentverzamelaar

C-270/22 Ministero dell istruzione et INPS

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     21 juli 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     7 september 2022

Trefwoorden: anciënniteit, docenten, arbeidsovereenkomsten

Onderwerp:

Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, gesloten op 18 maart 1999, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd

Feiten:

De drie verzoekers zijn docenten die onderwijsactiviteiten hebben verricht op basis van verschillende overeenkomsten voor bepaalde tijd van verschillende aard en met een verschillende duur, en vervolgens in vaste dienst zijn genomen op de grondslag van uitsluitend schriftelijke bewijsstukken. Daarbij is hun de anciënniteit toegekend die zij hadden opgebouwd op basis van hun eerdere overeenkomsten voor bepaalde tijd. Verzoekers zijn het evenwel niet eens met de berekeningsmethode voor de anciënniteit die op grond van het nationale recht is toegepast en verzoeken, onder andere, dat een hogere anciënniteit wordt toegekend volgens een in de rechtspraak ontwikkelde berekeningsmethode. Verzoekers vorderen dat het nationale recht – dat volgens hen in strijd is met clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – buiten toepassing wordt gelaten en een methode wordt toegepast voor de herberekening van de daadwerkelijke anciënniteit.

Overweging:

De verwijzende rechter vraagt zich af of de Italiaanse regeling inzake de loopbaanreconstructie in strijd is met clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, en of die nationale regeling bijgevolg buiten toepassing moet worden gelaten. Dit vraagstuk komt voort uit de noodzaak om onderscheid te maken tussen het nationale recht dat op wetgeving is gebaseerd en het nationale recht dat in de rechtspraak is ontwikkeld. Verder heeft de verwijzende rechter vragen over de kwestie van de zogenoemde „gedeeltelijke aanstellingen”, d.w.z. diensten die worden verricht voor minder uren dan die van de voltijdse of deeltijdse aanstelling, aangezien een dienst die meer uren wordt verricht onvermijdelijk meer ervaring en dus een hogere anciënniteit oplevert, terwijl omgekeerd geldt dat hoe minder vaak een bepaalde activiteit wordt verricht, des te minder beroepservaring wordt opgedaan. De Italiaanse Corte di cassazione is daarentegen van oordeel dat dit element geen enkele onderscheidende waarde heeft bij de concrete beoordeling van de loopbaan van de docent, en heeft daarom geoordeeld dat het Unierecht, en in het bijzonder clausule 4, vereisen dat de onderwijsprestaties die worden verricht in het kader van gedeeltelijke aanstelling worden gelijkgesteld met de prestaties die door een docent met een overeenkomst voor onbepaalde tijd worden verricht. De verwijzende rechter wijst erop dat het Unierecht een dergelijke oplossing niet oplegt, maar dat gezien de autoriteit van de uitspraken van de Italiaanse Corte di cassazione, ook deze laatste vraag over de uitlegging moet worden beantwoord.

Prejudiciële vragen:

1) Moeten de nationale bepalingen op het gebied van de loopbaanreconstructie van docenten ingevolge het arrest van het Hof Motter buiten toepassing worden gelaten voor zover zij voor docenten die eerder op basis van overeenkomsten voor bepaalde tijd waren tewerkgesteld, in concreto niet gunstiger zijn dan de loopbaanreconstructie overeenkomstig artikel 485 van decreto legislativo nr. 297/1994 en de daaraan verbonden regelingen? Of luidt het oordeel van het Hof in het arrest Motter in het algemeen en in abstracte zin, zodat het van toepassing is op elk concreet geval, dat de loopbaanreconstructie volgens de nationale regeling in overeenstemming is met clausule 4 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43), en hoeft de nationale rechter artikel 485 van decreto legislativo nr. 297/1994 en de daaraan verbonden regelingen dus niet buiten toepassing te laten aangezien is vastgesteld dat zij dienaangaande verenigbaar zijn met het [Unie]recht?

2) Subsidiair – uitsluitend indien het Hof oordeelt dat het Unierecht vereist dat artikel 485 selectief buiten toepassing wordt gelaten, hetgeen derhalve moet worden aangemerkt als een gunstigere regeling –, moet clausule 4 aldus worden uitgelegd dat de nationale regeling voor het bepalen van de gedurende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd opgebouwde anciënniteit van een docent die in vaste dienst is genomen, de door een docent met een overeenkomst voor bepaalde tijd verrichte tijdelijke diensten moet gelijkstellen met in vaste dienst verrichte diensten zonder dat een minimumaantal gewerkte dagen per

schooljaar vereist is? Of is juist in overeenstemming met clausule 4 een nationale regeling volgens welke door docenten met een overeenkomst voor bepaalde tijd verrichte prestaties met een tijdelijk karakter (kort en onregelmatig invalwerk) niet worden meegerekend bij de bepaling van de anciënniteit indien zij in elk schooljaar niet ten minste 180 dagen of vanaf 1 februari tot aan de overgangsvergaderingen zijn verricht [artikel 11, lid 14, van wet nr. 124/1999, waarin is bepaald: „Lid 1 van artikel 489 van de gecoördineerde tekst (van de onderwijswetgeving) moet aldus worden opgevat dat de niet in vaste dienst

verrichte onderwijsdienst met ingang van het schooljaar 1974-1975 moet worden aangemerkt als een volledig schooljaar indien die dienst ten minste 180 dagen heeft geduurd of onafgebroken is verricht van 1 februari tot aan de overgangsvergaderingen”)]

3) Meer subsidiair – uitsluitend indien het Hof oordeelt dat het Unierecht vereist dat artikel 485 selectief buiten beschouwing wordt gelaten, hetgeen derhalve moet worden aangemerkt als een gunstigere regeling –, vereist clausule 4 dat de diensten voor bepaalde tijd die minder uren worden verricht dan de voor aanstellingen voor onbepaalde tijd vastgestelde uren, in dezelfde mate moeten worden meegerekend bij de bepaling van de anciënniteit wanneer de docent in vaste dienst is genomen? Zo nee, wat is dan het minimum aantal uren (bijvoorbeeld parttime-uren van een aanstelling voor onbepaalde tijd) dat moet zijn verricht opdat clausule 4 het nationale recht tot een dergelijke erkenning verplicht?

Omgekeerd, is een nationale regeling volgens welke voor de erkenning van de anciënniteit die is opgebouwd door een docent die na op basis van overeenkomsten voor bepaalde tijd te hebben gewerkt in vaste dienst is genomen, op uurbasis verrichte diensten die onder de wekelijkse arbeidsdrempel voor deeltijdarbeid van een vergelijkbare docent liggen, niet worden meegerekend, in overeenstemming met clausule 4?

Meer subsidiair ten opzichte van de laatste sub-vraag, is een nationale regeling volgens welke voor de erkenning van de anciënniteit die is opgebouwd door een docent die na op basis van overeenkomsten voor bepaalde tijd te hebben gewerkt in vaste dienst is genomen‚ op uurbasis verrichte diensten die onder de wekelijkse arbeidsdrempel voor deeltijdarbeid van een vergelijkbare docent liggen, pro rata temporis worden meegerekend, in overeenstemming met de genoemde clausule 4?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-307/05); (C-444/09 en C-456/09);  (C-177/10); (C-302/11 tot en met C-305/11); (C-677/16); (C-315/17).

Specifiek beleidsterrein: SZW