C-272/17
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 07 juli 2017 Schriftelijke opmerkingen: 23 augustus 2017 Trefwoorden: belasting; fiscaal; ongelijke behandeling; vrij verkeer van werknemers Onderwerp: - Artikel 45 VWEU; - Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen; - Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels. Feiten: Belanghebbende (Poolse nationaliteit) heeft van 01.01.2013 t/m 21.06.2013 in Nederland arbeid verricht tegen betaling. Belanghebbende heeft in haar aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) gekozen voor toepassing van de Wet IB 2001 voor binnenlandse belastingplichtigen. Na 21.06.2013 is belanghebbende teruggekeerd naar Polen waar zij in 2013 geen betaalde arbeid heeft verricht. Omdat belanghebbende vanaf 22.06.2013 niet langer premieplichtig was, heeft de Inspecteur ingevolge artikel 2.6a van de Regeling Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) het premiedeel van de algemene heffingskorting tijdsevenredig verminderd naar rato van de periode van premieplicht in 2013. Belanghebbende is in beroep gegaan tegen de aan haar opgelegde aanslag IB/PVV bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Belanghebbende is vervolgens in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Tenslotte heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof bij de Hoge Raad. Belanghebbende betoogt dat artikel 2.6a Wfsv leidt tot een verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen en dat dit een belemmering vormt van het vrije verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 45 VWEU. Overweging: Bij de beoordeling van de klacht is volgens de Hoge Raad meerdere benaderingen mogelijk. Een benadering is het volgen van de lijn van het arrest Blanckaert; in dat geval zou de klacht moeten worden verworpen. Het arrest Blanckaert is echter gewezen met het oog op het feit dat Blanckaert nagenoeg zijn gehele inkomen verwierf in een andere lidstaat. Uit het arrest Blanckaert blijkt niet uitdrukkelijk of dit voor het antwoord op de prejudiciële vraag een relevante omstandigheid is geweest. Belanghebbende heeft echter in 2013 alleen inkomsten genoten uit haar werkzaamheden in Nederland en heeft (nagenoeg) geen inkomsten genoten na haar terugkeer naar Polen. In deze andere benadering wordt niet van belang geacht dat op belanghebbende ingevolge uniewetgeving de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving slechts een gedeelte van het jaar van toepassing is. Het Schumacker-arrest zou kunnen meebrengen dat het slechts tijdsevenredig toekennen van dit deel van de heffingskorting aan een belanghebbende die - gedurende een deel van het jaar - haar volledige inkomsten over dat jaar in Nederland heeft verworven, neerkomt op een onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen. Een persoon die het gehele kalenderjaar ingezetene van Nederland is en het gehele jaar verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen, en die overigens in gelijke omstandigheden verkeert als belanghebbende, zou wel aanspraak hebben op het volledige premiedeel van de algemene heffingskorting. In deze tweede benadering rijst voorts de vraag of de tijdsevenredige toekenning onverenigbaar is met het vrij verkeer van werknemers. Prejudiciële vraag: Moet artikel 45 VWEU aldus worden uitgelegd dat die bepaling in de weg staat aan een regeling van een lidstaat die meebrengt dat een werknemer die op grond van Verordening 1408/71 dan wel Verordening 883/2004 gedurende een gedeelte van een kalenderjaar voor volksverzekeringen in de desbetreffende lidstaat is verzekerd, bij de heffing van premie voor die verzekeringen alleen aanspraak heeft op een gedeelte van het premiedeel van de algemene heffingskorting dat is bepaald in tijdsevenredigheid naar de periode van verzekering, indien die werknemer gedurende het resterende gedeelte van het kalenderjaar niet in die lidstaat is verzekerd voor de volksverzekeringen, en hij in dat resterende gedeelte van het kalenderjaar in een andere lidstaat woonachtig is en (nagenoeg) zijn gehele jaarinkomen heeft verworven in de eerstbedoelde lidstaat? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Schurnacker C-279/93; Blanckaert C-512/03; Commissie/Estland C-39/10; Renneberg C-527/06; Wallentin C-169/03; Kieback C-9/14; X/Staatssecretaris van Financiën C-283/15; Bachmann C-204/90. Specifiek beleidsterrein: FIN, SZW