C-273/16 Federal Express Europe

Contentverzamelaar

C-273/16 Federal Express Europe

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   15 juli 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       1 augustus 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   1 september 2016

Trefwoorden: btw; douanevrijstellingen; goederen van geringe waarde

Onderwerp: - Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen;

- Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (Pb L 145, blz 1) (Zesde BTW-RL);

- Richtlijn 83/181/EEG van de Raad van 28 maart 1983 houdende bepaling van de werkingssfeer van artikel 14, lid 1, sub d), van Richtlijn 77/388/EEG met betrekking tot de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde voor de definitieve invoer van bepaalde goederen;

- Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.

Verzoekster is onderdeel van de multinationale groep FedEx. Zij heeft na belastingcontrole (2008) vier aanslagen ontvangen voor verrichte diensten in verband met ‘inbound’ transport (zij neemt zendingen uit het buitenland in ontvangst en levert die af op ITA grondgebied). Zij vecht met name een aanvullende btw-aanslag aan die haar is opgelegd aangezien zij de tegenprestatie voor vervoer naar de geadresseerde van goederen en/of documenten van ‘geringe waarde’ (= minder dan EUR 22) niet aan btw heeft onderworpen. Voor deze zendingen wordt bij invoer geen belasting geheven – vrijstelling volgens Vo. 918/83 en de zendingen zijn niet aan btw onderworpen volgens ITA regeling. Verweerster (belastingdienst) legt de ITA regelgeving echter zo uit dat deze (enkel) tot doel heeft dubbele belasting te vermijden. De zendingen zijn alleen dan niet aan belasting onderworpen wanneer bij invoer al btw is betaald. Verzoekster start een procedure en wordt door de provinciale belastingrechter 27-03-2013 in het gelijk gesteld; deze uitspraak is 28-05-2014 bevestigd door de regionale belastingrechter. Verweerster gaat in cassatie. Zij bestrijdt dat sprake is van internationaal vervoer omdat verzoekster alleen het aansluitende binnenlandse vervoer regelt en dat het geen verbonden of accessoire dienst betreft. De aansluitende dienst wordt immers door een ander verricht. Verzoekster stelt strijd met EUrecht en verzoekt de rechter om het HvJEU een vraag voor te leggen.

De verwijzende ITA rechter (Hof van Cassatie) stelt vast dat naar aanleiding van een in 2012 gestarte ingebrekestellingsprocedure de ITA wetgeving is aangepast, maar de nieuwe regelgeving is ratione temporis niet op onderhavige zaak van toepassing. Hij zal moeten onderzoeken of met de betreffende diensten (binnenlands vervoer) ingevolge het territorialiteitsbeginsel de gewone onderwerping aan btw weer gaat gelden of dat het feit dat die diensten accessoir zijn – in de veronderstelling dat dit het geval is – tot gevolg heeft dat de diensten niet aan btw zijn onderworpen op dezelfde gronden als de gronden waarop de invoer van de goederen waarop zij betrekking hebben zijn vrijgesteld. Om die vraag te kunnen beantwoorden legt hij de volgende vraag voor aan het HvJEU:

“Kan artikel 144, juncto artikel 86, lid 1, lid, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 (die overeenstemmen met de artikelen 14, leden 1 en 2, en 11, B, lid 3, van richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977) aldus worden uitgelegd dat de enige voorwaarde die geldt opdat verbonden handelingen bestaande in diensten op het gebied van intern vervoer („inbound”) – van de luchthavens naar de plaats van bestemming op het grondgebied van de lidstaat, met het beding „franco plaats van bestemming” – niet aan btw zijn onderworpen, erin bestaat dat de waarde ervan in de maatstaf van heffing is begrepen, ongeacht of bij de invoer van de goederen daadwerkelijk belasting bij de douane wordt geheven?

Is het dan ook onverenigbaar met bovenvermelde communautaire bepalingen wanneer de interne voorschriften van artikel 9, eerste alinea, punt 2, juncto artikel 69, lid 1, van decreet nr. 633 van de president van de Republiek van 26 oktober 1972, in de destijds in de tijd toepasselijke versie, aldus worden uitgelegd dat in alle gevallen, en dus ook in geval van niet aan btw onderworpen importen – zoals in het onderhavige geval, waarin het gaat om documenten en voorwerpen van geringe waarde – de nadere voorwaarde van daadwerkelijke onderwerping aan btw (en de effectieve betaling van de belasting bij de douane) bij de invoer van de goederen vervuld moet zijn, een en ander in voorkomend geval mede in aanmerking genomen dat de vervoersdiensten bijkomend zijn in verhouding tot de hoofddiensten (invoer) en dat vereenvoudiging de aan beide verrichtingen ten grondslag ratio is?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten