C-274/21 en C-275/21 EPIC Financial Consulting e.a.

Contentverzamelaar

C-274/21 en C-275/21 EPIC Financial Consulting e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     23 juli 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     9 september 2021

Trefwoorden : aanbesteding; aanduidingsverplichting; proces- en gerechtskosten; gelijkwaardigheidsbeginsel; doeltreffendheidsbeginsel

Onderwerp :

•          Artikel 81, lid 1, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)

•          Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken („executieverordening”)

•          Richtlijn 89/665/EEG, als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU

•          Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG

•          Artikel 47, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Feiten:

Verweersters (Republiek Oostenrijk en de Oostenrijkse aanbestedende dienst) hebben telkens na een onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking raamovereenkomsten gesloten voor de levering van COVID-19 antigeentests. Deze raamovereenkomsten zijn telkens gesloten met één enkele ondernemer (artikel 33, lid 3, van richtlijn 2014/24/EU). Verzoekster heeft in navolging hiervan een verzoekschrift ingediend bij de verwijzende rechter waarin zij verweersters verwijt op niet-transparante wijze eenentwintig raamovereenkomsten ter waarde van telkens drie miljoen EUR te hebben gesloten voor de aankoop van COVID-19-antigeentests. Zij stelt dat dit feit, en de in het kader van deze raamovereenkomsten geplaatste afzonderlijke opdrachten, haar in strijd met het aanbestedingsrecht benadelen. Bij een later ingediend verzoekschrift heeft verzoekster duidelijk gemaakt dat haar beroep alleen is gericht tegen de opdrachten die na 20 november 2020 zijn geplaatst in het kader van de raamovereenkomsten met de ondernemers S en I. Dit heeft zij duidelijk gemaakt nadat de verwijzende rechter een verzoek tot rectificatie had gericht aan haar, omdat uit haar verzoekschrift niet duidelijk kon worden opgemaakt welke concrete afzonderlijk aanvechtbare besluiten in het kader van welke concrete aanbestedingsprocedures volgens verzoekster nietig dienden te worden verklaard en met betrekking tot welke specifieke aanbestedingsprocedure zij verzocht om toepassing van voorlopige maatregelen van welbepaalde aard.

In dat verband heeft verzoekster herhaaldelijk aangevoerd dat de geplaatste opdrachten waarmee de geraamde waarde van de desbetreffende raamovereenkomsten was overschreden, door haar mochten worden aangevochten als „onderhandse opdrachten” (in de zin van de begripsomschrijving van de nationale wet betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten, hierna: BVergG). Verzoekster betoogt dat de aanbestedingsprocedure niet transparant was, aangezien niet bekend is of de Oostenrijkse aanbestedende dienst voor het sluiten van de betrokken opdracht afzonderlijke en gescheiden aanbestedingsprocedures zonder voorafgaande bekendmaking met telkens één ondernemer of één enkele aanbestedingsprocedure met alle ondernemers heeft gevoerd.

Bijgevolg dient verzoekster bij het aanduiden van aanbestedingsprocedures ook rekening te houden met mogelijke onderhandelingsprocedures zonder voorafgaande bekendmaking en ook met mogelijke oproepen tot mededinging op basis van bestaande raamovereenkomsten. Het door verzoekster aangevochten besluit betreft de facto één enkel concreet besluit, namelijk het besluit tot informele plaatsing (zonder enige grondslag in het aanbestedingsrecht) van een opdracht voor levering van meerdere miljoenen COVID-19 antigeentests. Als gevolg van deze schending van het in het aanbestedingsrecht neergelegde transparantievereiste heeft verzoekster geen aankondiging en documenten van de aanbestedingsprocedure kunnen inzien.

Overweging:

De verwijzende rechter ziet zich in casu geconfronteerd met de situatie dat verzoekster de voorwerpen van haar beroep en haar verzoek om rechtsbescherming meer dan eens heeft gewijzigd. In Oostenrijk dienen vaste proces- en gerechtskosten te worden betaald naargelang het aantal besluiten dat in het kader van een welbepaalde aanbestedingsprocedure wordt aangevochten en naargelang van de aanbestedingsprocedure in het kader waarvan een beroep is ingesteld en om voorlopige maatregelen is verzocht. De betaling van toereikende proces- en gerechtskosten is op grond van het nationale recht een voorwaarde voor een beslissing ten gronde.

Dit betekent dat met name in het geval van niet-transparante aanbestedingsprocedures de invordering van proces- en gerechtskosten zoals die welke in casu aan de orde zijn, een voorafgaand en zeer omvangrijk feitenonderzoek vergt, dat voor de afdoening van verzoeken om rechtsbescherming soms niet per se is vereist. Bij voor verzoekster niet-transparante aanbestedingsprocedures, is het voor haar op het tijdstip van indiening van haar verzoek om voorlopige maatregelen (waardoor de proces- en gerechtskosten door haar verschuldigd worden) dan ook niet duidelijk hoe hoog de door haar verschuldigde vaste proces- en gerechtskosten uiteindelijk zullen oplopen, aangezien het bedrag ervan afhankelijk is van het aantal onderhandse aanbestedingsprocedures, het aantal onderhandelingsprocedures dat daadwerkelijk zonder voorafgaande bekendmaking is gevoerd en het aantal afzonderlijk aanvechtbare besluiten dat in dat verband is genomen.

In geval van betwisting van opdrachten voor leveringen (bijvoorbeeld van antigeentests) op basis van raamovereenkomsten die elk een geraamde opdrachtwaarde van €3 miljoen hebben, zou in geval van drie aangevochten besluiten van centrale aanbestedende diensten, daaronder begrepen verzoeken om voorlopige maatregelen, en eenentwintig aangevochten feiten in verband met raamovereenkomsten, een bedrag van €1 061 424 aan vaste proces- en gerechtskosten zijn verschuldigd.

Volgens de nationale wet, kunnen alleen afzonderlijk aanvechtbare besluiten in het kader van een welbepaalde aanbestedingsprocedure nietig worden verklaard op grond van richtlijn 89/665/EEG, als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU. In casu kan het gaan om de keuze voor de onderhandse aanbesteding overeenkomstig het BVerG, of om besluiten van de aanbestedende dienst die kennelijk zijn opgenomen in een onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking met het oog op het sluiten van een raamovereenkomst met één enkele ondernemer/marktdeelnemer, zoals ook opgesomd in het BVerG. Daarom moet verzoekster in haar beroep en in het daarmee samenhangende verzoek om voorlopige maatregelen de aanbestedingsprocedure en het afzonderlijk aanvechtbare besluit aanduiden. In geval van meerdere „betwiste” aanbestedingsprocedures moet worden verduidelijkt welk afzonderlijk  aanvechtbaar besluit in het kader van welke aanbestedingsprocedure wordt betwist. In geval van een raamovereenkomst die met één enkele ondernemer/marktdeelnemer wordt gesloten in het kader van een

onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking is het definitieve besluit tot aanduiding van de ondernemer met wie de raamovereenkomst moet worden gesloten, ook het enige aanvechtbare besluit waartegen mededingers van de geselecteerde ondernemer kunnen opkomen. Daartoe rest een mededinger die zich in geval van een niet-transparante aanbesteding beroept op de door richtlijn 89/665/EEG, als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU, geboden rechtsbescherming alleen nog het specifieke door het aanbestedingsrecht geboden rechtsmiddel van een beroep tot vaststelling. Indien blijkt dat daadwerkelijk sprake is van onderhandse aanbestedingen in de zin van het BVergG, dan kan alleen beroep worden ingesteld tegen de keuze van de onderhandse aanbestedingsprocedure.

In dat verband rijst voor de verwijzende rechter de vraag of rechtsbescherming die voor de indiener van een beroep tegen voor hem of haar niet-transparante aanbestedingsprocedures en van een bijbehorend verzoek om voorlopige maatregelen gepaard gaat met dergelijke aanduidingsverplichtingen met betrekking tot de aangevochten aanduidingsprocedure, voldoet aan de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en eerlijkheid. Mochten deze aanduidingsverplichtingen niet verenigbaar blijken met het Unierecht en daarom ongeldig zijn of terzijde moeten worden geschoven, dan kan worden overwogen om de verwijzende rechter bevoegdheid te verlenen tot ambtshalve onderzoek en tot nietigverklaring van aanwijsbare besluiten van aanbestedende diensten die vervolgens nietig kunnen worden verklaard vóór het besluit tot gunning van de opdracht. Mochten de aanduidingsverplichtingen daarentegen conform het Unierecht blijken te zijn, dan moet de verwijzende rechter de ingestelde beroepen in voorkomend geval na een verbeteringsprocedure verwerpen op grond van gebrekkige aanduidingen.

Prejudiciële vragen:

1. Is een procedure tot het nemen van voorlopige maatregelen zoals voorzien in artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 89/665/EEG, als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU, die in Oostenrijk volgens nationaal recht ook kan worden ingesteld bij het Bundesverwaltungsgericht en op grond waarvan bijvoorbeeld ook een tijdelijk verbod op het sluiten van raamovereenkomsten of op het sluiten van leveringsovereenkomsten kan worden verkregen, aan te merken als een burgerlijke en handelszaak in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: „executieverordening”)? Is een dergelijke procedure tot het nemen van voorlopige maatregelen zoals omschreven in de bovenstaande vraag in elk geval aan te merken als een burgerlijke zaak als bedoeld in artikel 81, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: „VWEU”)? Is de procedure tot het nemen van voorlopige maatregelen als bedoeld in artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 89/665/EEG, als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU, aan te merken als een procedure tot het nemen van voorlopige maatregelen in de zin van artikel 35 van de executieverordening?

2. Moet het gelijkwaardigheidsbeginsel in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het aan particulieren subjectieve rechten verleent tegenover de lidstaat en dat het zich verzet tegen bepalingen van Oostenrijks recht volgens welke de rechter, alvorens te beslissen op een verzoek om voorlopige maatregelen zoals bedoeld in artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 89/665/EEG, als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU, het type aanbestedingsprocedure, de (geraamde) waarde van de opdracht alsook het totaalbedrag van de in het kader van bepaalde aanbestedingsprocedures betwiste en afzonderlijk aanvechtbare besluiten dan wel in voorkomend geval ook de percelen van een bepaalde aanbestedingsprocedure moet vaststellen, om vervolgens in voorkomend geval namens de president van de bevoegde kamer van het Bundesverwaltungsgericht een verzoek om regularisatie te betekenen met het oog op navordering van proces- en gerechtskosten, en, in geval van niet-betaling ervan en het daaruit voortvloeiende verval van rechtsvordering, de proceskosten nog vóór of uiterlijk gelijktijdig met de afwijzing van het verzoek om voorlopige maatregelen wegens verzuim van betaling van nagevorderde proces- en gerechtskosten te laten invorderen door de voor het betrokken beroep bevoegde kamer van het Bundesverwaltungsgericht, terwijl in (andere) burgerlijke zaken in Oostenrijk, zoals bijvoorbeeld vorderingen tot schadevergoeding of tot staking wegens inbreuk op de mededingingsregels, de niet-betaling van proceskosten de afdoening van een parallel aan een ingestelde vordering ingediend verzoek om voorlopige maatregelen onverlet laat, ongeacht het bedrag aan verschuldigde proces- en gerechtskosten, en ook de niet-betaling van proceskosten de afdoening van een apart van een vordering bij de civiele rechter ingediend verzoek om voorlopige maatregelen in beginsel onverlet laat, en in Oostenrijk voorts ook de niet-betaling van proceskosten in beroepsprocedures tegen administratieve  besluiten of de niet-betaling van proceskosten in procedures in hoger beroep of in Revision tegen bestuursrechtelijke beslissingen bij het Verfassungsgerichtshof (grondwettelijk hof, Oostenrijk) of het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) niet leidt tot verwerping van het beroep wegens nietbetaling van proces- en gerechtskosten, en er bijvoorbeeld ook niet toe leidt dat in het kader van deze procedures in hoger beroep of in Revision ingediende verzoeken om toekenning van schorsende werking alleen met een afwijzingsbeslissing mogen worden afgedaan?

2.1. Moet het gelijkwaardigheidsbeginsel in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van bepalingen van Oostenrijks recht volgens welke de kamerpresident als alleensprekend rechter, alvorens te beslissen op een verzoek om voorlopige

maatregelen, zoals bedoeld in artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 89/665/EEG, als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU, bij gebreke van voldoende aanbetaling van vaste proces- en gerechtskosten een verzoek om regularisatiebetaling moet betekenen en dat deze alleensprekende rechter dit verzoek in kort geding om voorlopige maatregelen moet afwijzen bij uitblijven van betaling, terwijl bij civiele vorderingen in Oostenrijk in geval van een parallel aan een vordering ingediend verzoek om voorlopige maatregelen volgens het Gerichtsgebührengesetz (Oostenrijkse wet inzake gerechtskosten) naast de kosten in eerste aanleg in beginsel geen aanvullende vaste proces- en gerechtskosten moeten worden betaald, en terwijl ook in geval van verzoeken om toekenning van schorsende werking, die tezamen worden ingediend met een beroep tegen een besluit bij de bestuursrechter, een beroep in Revision bij het Verwaltungsgerichtshof of een hoger beroep bij het Verfassungsgerichtshof en die in functioneel opzicht een identieke dan wel gelijkaardige rechtsbescherming bieden als een verzoek om voorlopige maatregelen, geen afzonderlijke kosten zijn verschuldigd voor deze accessoire verzoeken om toekenning van schorsende werking?

3. Moet het vereiste van artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB 1989, L 395, blz. 33), als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU, om zo snel mogelijk in kort geding voorlopige maatregelen te nemen om de beweerde schending ongedaan te maken of te voorkomen dat de betrokken belangen verder worden geschaad, in het licht van de overige

bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat dit vereiste van spoedige behandeling een subjectief recht verleent op een onverwijlde afdoening van een verzoek om voorlopige maatregelen en dat het zich verzet tegen de toepassing van bepalingen van Oostenrijks recht volgens welke de rechter ook in geval van op niet-transparante wijze uitgevoerde aanbestedingsprocedures, alvorens te beslissen

op een verzoek om voorlopige maatregelen waarmee wordt beoogd te verhinderen dat de  aanbestedende dienst verdere aanbestedingen plaatst, het type aanbestedingsprocedure, de (geraamde) waarde van de opdracht alsook het totaalbedrag van de in het kader van bepaalde aanbestedingsprocedures betwiste en afzonderlijk aanvechtbare besluiten dan wel in voorkomend geval ook de percelen van een bepaalde aanbestedingsprocedure moet vaststellen, zonder dat dit enige relevantie heeft voor de beslechting van het geding, om vervolgens in voorkomend geval namens de president van de bevoegde kamer van het Bundesverwaltungsgericht een verzoek om regularisatie te betekenen met het oog op navordering van proces- en gerechtskosten, en, in geval van niet-betaling ervan en het daaruit voortvloeiende verval van rechtsvordering, de proceskosten nog vóór of uiterlijk gelijktijdig met de afwijzing van het verzoek om voorlopige maatregelen wegens verzuim van betaling van nagevorderde proces- en gerechtskosten bij verzoekster te laten invorderen door de voor het betrokken beroep bevoegde kamer van het Bundesverwaltungsgericht?

4. Moet het recht op een eerlijke behandeling door een onpartijdige rechter overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2012/C 326/02) (PB 2012, C 326, blz. 391) in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het aan particulieren subjectieve rechten verleent en dat het zich verzet tegen de toepassing van bepalingen van Oostenrijks recht volgens welke de rechter ook in geval van op niet-transparante wijze uitgevoerde aanbestedingsprocedures, alvorens te beslissen op een verzoek om voorlopige maatregelen waarmee wordt beoogd te verhinderen dat de aanbestedende dienst verdere aanbestedingen plaatst, het type aanbestedingsprocedure, de (geraamde) waarde van de opdracht alsook het totaalbedrag van de in het kader van bepaalde aanbestedingsprocedures betwiste en afzonderlijk aanvechtbare besluiten dan wel in voorkomend geval ook de percelen van een bepaalde aanbestedingsprocedure moet vaststellen, zonder dat dit enige relevantie heeft voor de beslechting van het geding, om vervolgens in voorkomend geval namens de president van de bevoegde kamer van het Bundesverwaltungsgericht een verzoek om regularisatie te betekenen met het oog op navordering van proces- en gerechtskosten, en, in geval van niet-betaling ervan en het daaruit voortvloeiende verval van rechtsvordering, de proceskosten nog vóór of uiterlijk gelijktijdig met de afwijzing van het verzoek om voorlopige maatregelen wegens verzuim van betaling van nagevorderde proces- en gerechtskosten bij verzoekster te laten invorderen door de voor het betrokken beroep bevoegde kamer van het Bundesverwaltungsgericht?

5. Moet het gelijkwaardigheidsbeginsel in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het aan particulieren subjectieve rechten verleent ten aanzien van de lidstaat en dat het zich verzet tegen bepalingen van Oostenrijks recht volgens welke in geval van niet-betaling van de vaste kosten voor het indienen van een verzoek om voorlopige maatregelen in de zin van richtlijn 89/665/EEG in de thans geldende versie, (alleen nog) een kamer van een bestuursrechtbank als rechtsprekend orgaan de invordering kan gelasten van vaste proces- en gerechtskosten (met de daaruit voortvloeiende verminderde rechtsbeschermingsmogelijkheden voor de schuldenaar van deze kosten), terwijl in civielrechtelijke procedures de kosten voor het indienen van een vordering, een verzoek om voorlopige maatregen of een hoger beroep in geval van niet-betaling worden ingevorderd bij een besluit op grond van het Gerichtliche Einbringungsgesetz (Oostenrijkse wet inzake gerechtelijke invorderingen), en ook terwijl in het bestuursrecht de kosten voor het instellen van een hoger beroep bij de bestuursrechter of bij het Verfassungsgerichtshof, dan wel voor het instellen van een beroep in Revision bij het Verwaltungsgerichtshof, in geval van nietbetaling in de regel worden ingevorderd bij een besluit van de belastingdienst (het zogenoemde „Gebührenvorschreibungsbescheid”) waartegen in de regel altijd

beroep kan worden ingesteld bij een bestuursrechter en vervolgens ook beroep in Revision bij het Verwaltungsgerichtshof of hoger beroep bij het Verfassungsgerichtshof?

6. Moet artikel 1, lid 1, van richtlijn 89/665/EEG, als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU, in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het sluiten van een raamovereenkomst met één enkele ondernemer overeenkomstig artikel 33, lid 3, van richtlijn 2014/24/EU gelijkstaat aan het besluit tot gunning van de opdracht overeenkomstig artikel 2 bis, lid 2, van richtlijn 89/665/EEG, als gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU?

6.1. Moeten de in artikel 33, lid 3, van richtlijn 2014/24/EU gehanteerde bewoordingen „de op die raamovereenkomst gebaseerde opdrachten” aldus worden uitgelegd dat sprake is van een op een raamovereenkomst gebaseerde opdracht wanneer de aanbestedende dienst de plaatsing van een afzonderlijke opdracht uitdrukkelijk baseert op de gesloten raamovereenkomst? Of moet de aangehaalde passage „de op die raamovereenkomst gebaseerde opdrachten” aldus worden uitgelegd dat geen sprake meer is van een op de oorspronkelijk gesloten raamovereenkomst gebaseerde opdracht wanneer de totale hoeveelheid prestaties waarop de raamovereenkomst is gebaseerd, reeds is uitgeput in de zin van punt 64 van het arrest van het Hof in zaak C-216/17?

6.2. Enkel in zaak C-375/21

Indien vraag 6.1. bevestigend wordt beantwoord:

Moeten de artikelen 4 en 5 van richtlijn 2014/24/EU in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat de geraamde waarde van een afzonderlijke op de raamovereenkomst gebaseerde opdracht altijd gelijk is aan de geraamde waarde zoals berekend volgens artikel 5, lid 5, van richtlijn 2014/24/EU? Of is de geraamde waarde van de opdracht overeenkomstig artikel 4 van deze richtlijn in geval van een afzonderlijke op de raamovereenkomst gebaseerde opdracht gelijk aan de waarde van die afzonderlijke op de raamovereenkomst gebaseerde opdracht voor leveringen zoals vastgesteld volgens de in artikel 5 van deze richtlijn voorgeschreven methode voor de berekening van de geraamde waarde van een opdracht?

7. Moet het recht op een eerlijke behandeling door een onpartijdige rechter overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2012/C 326/02) (PB 2012, C 326, blz. 391), mede in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van een bepaling volgens welke de in het aanbestedingsgeschil gedaagde aanbestedende dienst in de procedure tot het nemen van voorlopige maatregelen verplicht is alle vereiste informatie te verstrekken en alle vereiste documenten te overleggen – in voorkomend geval in uitvoering van een jegens hem gegeven verstekbeslissing –, wanneer de bestuurders of werknemers van deze aanbestedende dienst die deze informatie namens deze dienst moeten meedelen, hierbij in voorkomend geval het risico lopen dat zij zelf door het verstrekken van deze informatie of het overleggen van deze documenten strafrechtelijk worden vervolgd?

8. Moet het vereiste van artikel 1, lid 1, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB 1989, L 395, blz. 33), als gewijzigd bij richtlijn 2014/24/EU, dat doeltreffend beroep kan worden ingesteld tegen de door de aanbestedende diensten genomen besluiten, gelezen in samenhang met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte overeenkomstig artikel 47 van het

Handvest en mede in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht, aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen subjectieve rechten verlenen en zich verzetten tegen de toepassing van nationale wettelijke bepalingen volgens welke op de indiener van het verzoek om voorlopige maatregelen die om rechtsbescherming verzoekt de verplichting rust om in zijn verzoek om voorlopige maatregelen de concrete aanbestedingsprocedure en het concrete besluit van de aanbestedende dienst aan te duiden, ook wanneer deze verzoeker in geval van openbare aanbestedingsprocedures zonder voorafgaande bekendmaking in de regel niet kan weten hoeveel niet-transparante aanbestedingsprocedures de aanbestedende dienst heeft gevoerd en hoeveel besluiten tot gunning reeds zijn genomen in deze niet-transparante aanbestedingsprocedures?

9. Moet het recht op een eerlijke behandeling door een onpartijdige rechter overeenkomstig artikel 47 van het Handvest, mede in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht, aldus worden uitgelegd dat deze bepaling subjectieve rechten verleent en zich verzet tegen de toepassing van nationale wettelijke bepalingen volgens welke op de indiener van het beroep die om rechtsbescherming verzoekt de verplichting rust om in zijn verzoek om voorlopige [maatregelen] de concrete aanbestedingsprocedure en het concrete afzonderlijk aanvechtbare en ook door hem aangevochten besluit van de aanbestedende dienst aan te duiden, ook wanneer deze verzoeker in geval van voor hem niettransparante aanbestedingsprocedures zonder voorafgaande bekendmaking in de regel niet kan weten hoeveel niet-transparante aanbestedingsprocedures de aanbestedende dienst heeft gevoerd en hoeveel besluiten tot gunning reeds zijn genomen in deze niet-transparante aanbestedingsprocedures?

10. Moet het recht op een eerlijke behandeling door een onpartijdige rechter overeenkomstig artikel 47 van het Handvest, mede in het licht van de overige bepalingen van het Unierecht, aldus worden uitgelegd dat deze bepaling subjectieve rechten verleent en zich verzet tegen de toepassing van nationale wettelijke bepalingen volgens welke op de indiener van het verzoek om voorlopige maatregelen die om rechtsbescherming verzoekt de verplichting rust om vaste proces- en gerechtskosten te betalen waarvan hij het bedrag niet kan voorzien, aangezien deze verzoeker in geval van voor hem niet-transparante aanbestedingsprocedures zonder voorafgaande bekendmaking in de regel niet zal weten of en eventueel hoeveel niet-transparante aanbestedingsprocedures met welke geraamde opdrachtwaarde de aanbestedende dienst heeft gevoerd en hoeveel afzonderlijk aanvechtbare besluiten tot gunning in deze niet-transparante aanbestedingsprocedures reeds zijn genomen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-216/17; C-391/15

Specifiek beleidsterrein: JenV; EZK