C-279/19 Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

Contentverzamelaar

C-279/19 Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

Prejudiciële hofzaak


Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 7 juni 2019
Schriftelijke opmerkingen: 24 juli 2019

Trefwoorden : Accijnsrichtlijn, “onschuldige actor”, grenssmokkel

Onderwerp :

- Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG;

 

Feiten:

Procedure in hogere voorziening over heffingsaanslag in accijns opgelegd door de Commissioners (eiser) aan WR (verweerder). WR bestuurde een vrachtwagen die tegengehouden werd door de VK grensautoriteit, hierop stonden 26 pallets bier die d.m.v. een CMR gedekt waren door een elektronisch administratief document met administratieve referentiecode (ARC). Deze ARC op de CMR was al eerder gebruikt voor een zending bier naar het VK. De Commissioners legden WR een accijns op omdat de rechten voor de lading derhalve niet geschorst waren. De accijns bedroeg £22.779,- en WR ontving een boete van £4.879,48. Hiertegen stelde verweerder beroep in bij de First-tier Tax Tribunal (FTT), welke tot de conclusie kwam dat WR geen medeplichtige bij de poging tot smokkel (alhoewel de omstandigheden waarin hij de lading verkreeg en hiervoor werd betaald dubieus zijn) en dus een onschuldige actor is in het feit. Omdat hij door de FTT gezien wordt als onschuldige actor, past de FTT rechtspraak uit de VK toe waarbij een onschuldige actor die fysiek in het bezit van gesmokkelde goederen is niet mag worden beschouwd als de persoon die de goederen voorhanden heeft, en WR tot voldoening van de accijns houden zou niet verenigbaar zijn met de VK wetgeving. FTT verklaard beroep WR gegrond en verklaarde de accijns en boete nietig. De Commissioners stellen hoger beroep in bij de Upper Tribunal die het beroep verwerpt op dezelfde gronden als het FTT. De Commissioners stellen een hogere voorziening in bij de Court of Appeal (verwijzende rechter) waarbij alleen de voorziening inzake de geheven accijns tot prejudiciële vragen leidde. De verwijzende rechter wees de hogere voorziening inzake de boete af.

 

Overweging:

Met de eerste vraag wil de verwijzende rechter beantwoord zien hoe Richtlijn 2008/118/EG zich verhoudt tot het concept van onschuldige actor dat in het precedent-systeem van de VK is toegepast door de Court of Appeal en lagere gerechten. Daarnaast bepaalt artikel 38 van de richtlijn dat de accijns moet worden voldaan door “eenieder die bij de onregelmatigheid betrokken is geweest”, en het is in casu de vraag of WR een persoon die “betrokken is geweest”. Met de tweede vraag refereert de verwijzende rechter naar de mogelijkheid dat een chauffeur helemaal niet weet wat zijn lading behelst en of de toepassing van de richtlijn dan anders is.

 

Prejudiciële vragen:

1) Is een persoon (P) die fysiek in het bezit is van accijnsgoederen op het moment dat de accijns daarop verschuldigd wordt in lidstaat B, de tot voldoening van die accijns gehouden persoon overeenkomstig artikel 33, lid 3, van richtlijn 2008/118/EG (hierna: „richtlijn”) in het geval dat die persoon:

a) geen wettelijk of economisch belang in de accijnsgoederen had;

b) tegen een vergoeding de accijnsgoederen ten behoeve van een andere partij vervoerde tussen lidstaat A en lidstaat B; en

c) wist dat de goederen in zijn bezit accijnsgoederen waren, maar niet wist en geen reden had om aan te nemen dat op de goederen accijns verschuldigd was in lidstaat B, op het ogenblik dat of voordat de accijns verschuldigd werd?

2) Wordt de eerste vraag anders beantwoord indien de persoon (P) niet wist dat de goederen in zijn bezit accijnsgoederen waren?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-331/88;

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal