C-279/20 Bundesrepublik Deutschland

Contentverzamelaar

C-279/20 Bundesrepublik Deutschland

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     30 september 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     16 november 2020

Trefwoorden : gezinshereniging; asiel;

Onderwerp :

Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: richtlijn);

 

Feiten:

Verzoekster (geboren in 1999, Syrisch onderdaan) verblijft sinds meerdere jaren in Turkije. De moeder van verzoekster is overleden. Haar vader is in 2015 in Duitsland binnengekomen en heeft in juli 2017 de vluchtelingenstatus toegekend gekregen. In september 2017 werd hem een verblijfsvergunning verleend voor drie jaar. In augustus 2017 heeft verzoekster (inmiddels meerderjarig) een verzoek ingediend tot afgifte van een nationaal visum met het oog op gezinshereniging met haar vader. Het verzoek werd afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van §32 AufenthG (Duitse wet inzake het verblijf van vreemdelingen) aangezien verzoekster meerderjarig is en haar vader vóór het intreden van haar meerderjarigheid nog niet in het bezit was van een verblijfsvergunning als vluchteling. Voor de gezinshereniging van meerderjarige kinderen moet bovendien zijn voldaan aan de discretionaire voorwaarde van §36(2) AufenthG: bijzondere kwetsbaarheid. In casu is daarvan geen sprake, aangezien niets erop wijst dat verzoekster geen zelfstandig leven in Turkije kan leiden. Verzoekster heeft daartegen met succes beroep ingesteld bij de bestuursrechter in eerste aanleg. De bestuursrechter heeft verweerster (Duitsland) gelast het verzochte visum af te geven omdat verzoekster volgens de vereiste Unierechtconforme uitlegging moet worden aangemerkt als minderjarig. Het doorslaggevende tijdstip voor de beoordeling van de minderjarigheid is het tijdstip waarop haar vader zijn asielaanvraag heeft ingediend. Verweerster heeft tegen deze beslissing beroep tot Revision ingesteld.

 

Overweging:

Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen welk tijdstip doorslaggevend is voor de beoordeling van de minderjarigheid van (en het hoederecht over) het kind wanneer de gezinshereniger een erkende vluchteling is. Met de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht om in voorkomend geval duidelijkheid te verschaffen over de voorwaarden die moeten worden gesteld aan het onderhouden van een werkelijk gezinsleven in de zin van artikel 16(1)b) van de gezinsherenigingsrichtlijn, alsook aan de wijze waarop dit in een dergelijk geval moet worden gecontroleerd.

 

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 4, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging aldus worden uitgelegd dat een kind van een als vluchteling erkende gezinshereniger ook dan als minderjarig in de zin van deze bepaling moet worden aangemerkt wanneer het op het tijdstip van de asielaanvraag van de gezinshereniger minderjarig was, maar reeds vóór het tijdstip van diens erkenning als vluchteling en van indiening van het verzoek tot  gezinshereniging meerderjarig is geworden?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Welke eisen moeten in een dergelijk geval worden gesteld aan het werkelijke gezinsleven in de zin van artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86/EG?

a) Volstaat daartoe de juridische band tussen ouder en kind, of is ook een werkelijk gezinsleven vereist?  b) Indien ook een werkelijk gezinsleven is vereist: hoe hecht dienen de gezinsbanden te zijn? Volstaan daartoe bijvoorbeeld occasionele of regelmatige contacten, moeten de gezinsleden onder hetzelfde dak leven of moet veeleer sprake zijn van een hechte leefgemeenschap waarvan de leden op elkaar zijn aangewezen?

c) Is voor de hereniging van het intussen meerderjarig geworden kind – dat nog in een derde land verblijft en een verzoek heeft ingediend om gezinshereniging met een als vluchteling erkende ouder – de aanname vereist dat na zijn binnenkomst in de lidstaat het gezinsleven (weer) wordt opgevat op de wijze als vereist overeenkomstig vraag 2 b)?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: A en S C-550/16; 152/84; Europees Parlement tegen Raad van de Europese Unie C-540/03; C-338/13; Conclusie AG in de gevoegde zaken C-133/19, C-136/19 en C-137/19;

Specifiek beleidsterrein: JenV-dmb; JenV