C-279/22 Nemzeti Ado- es Vamhivatal Fellebbviteli Igazgatosaga

Contentverzamelaar

C-279/22 Nemzeti Ado- es Vamhivatal Fellebbviteli Igazgatosaga

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    30 augustus 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    16 oktober 2022

Trefwoorden: belastingschuld; bewijslast; bewijsstukken; jaarrekening

Onderwerp:

•            Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad;

•            Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Feiten:

In het kader van de arbeidsverhouding met zijn werkgever was CH (hierna: verzoeker) onder meer gemachtigd om contant geld van de bankrekening van die werkgever op te nemen. Na beëindiging van de arbeidsverhouding heeft de Hongaarse belastingdienst een controle uitgevoerd bij de werkgever en geconstateerd dat er geen bewijsstukken beschikbaar waren van de kapitaalbewegingen op de bankrekening van de werkgever. De belastingdienst heeft jegens verzoeker een belastingschuld vastgesteld, alsmede een fiscale boete en vertragingsrente. Verzoeker had namelijk, ondanks herhaalde verzoeken tijdens de controle, nagelaten om bewijsstukken te overleggen waaruit zou blijken dat de door hem opgenomen (contante) bedragen in het belang van de werkgever waren gebruikt. Bij gebreke van dergelijke documenten/bewijsstukken heeft de belastingdienst het verschil tussen de opnames in contanten enerzijds en de betalingen die verzoeker in 2015 heeft verricht vanaf de bankrekening van zijn werkgever alsmede de door verzoeker in contanten betaalde facturen anderzijds, welk verschil heeft geleid tot een stijging van de door verzoeker voor die periode aangegeven inkomsten, belast als “overige inkomsten”. Verzoeker is in bezwaar en vervolgens in beroep gegaan tegen het besluit van de belastingdienst..

Overweging:

De verwijzende rechter verklaart dat dit geding onder meer betrekking heeft op de verdeling van de bewijslast met betrekking tot de vastgestelde belastingschuld. Volgens de rechter zijn van de specifieke bepalingen waarop de belastingdienst zich beroept en die in voorkomend geval de bewijslast bij verzoeker leggen, in casu alleen de bepalingen van de wet op de boekhouding relevant. Die wet zet richtlijn 2013/34 om in het Hongaarse recht. De verwijzende rechter vraagt zich af of de jaarrekening, gelet op het beginsel dat jaarrekeningen een getrouw beeld geven van het vermogen, de financiële positie en het resultaat van de vennootschap, op zichzelf als betrouwbaar bewijs kan worden beschouwd dat de belastingplichtige de door hem opgenomen geldsommen aan de vennootschap heeft terugbetaald, dan wel of er een vermoeden van authenticiteit van deze jaarrekening bestaat dat in voorkomend geval door de partij die ze betwist moet worden weerlegd.

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 2 van richtlijn 2013/34/EU aldus worden uitgelegd dat binnen de werkingssfeer ervan geen particuliere belastingplichtigen vallen, maar enkel de vennootschappen en andere ondernemingsvormen die in de bijlagen I en II bij deze richtlijn zijn vermeld?

2. Zo ja, betekent dit dan dat de bepalingen van richtlijn 2013/34/EU die verplichtingen bevatten, niet van toepassing zijn op particulieren, dat wil zeggen dat de verplichtingen die gelden voor de binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallende ondernemingen niet rusten op belastingplichtigen die particulieren zijn en niet aan deze belastingplichtigen kunnen worden tegengeworpen bij het onderzoek naar hun fiscale verplichtingen?

3. Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, strookt het dan met de boekhoudkundige basisbeginselen en met het doel en de functie van de publicatieplicht, neergelegd in de artikelen 4, 30 en 33 van richtlijn 2013/34/EU, alsook met het recht op een eerlijk proces, dat als algemeen rechtsbeginsel is verankerd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met de fundamentele beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid, dat de belastingdienst van een lidstaat een belastingschuld van een belastingplichtige particulier vaststelt op basis van de wet op de boekhouding, enkel omdat de belastingplichtige heeft verzuimd de volledige boekhouding van een van de belastingplichtige onafhankelijke handelsvennootschap ter beschikking van de belastingdienst te stellen om aan te tonen dat hij in het belang van die vennootschap, in zijn hoedanigheid van werkgever, bedragen in contanten heeft gebruikt die hij in het kader van zijn werkzaamheden volgens de instructies of in opdracht heeft beheerd, en de belastingdienst de belastingplichtige derhalve het ontbreken van documenten aanrekent waarover hij om objectieve redenen niet had moeten of kunnen beschikken, gezien het feit dat jaarrekeningen openbaar toegankelijk zijn vanwege de publicatieplicht die op de vennootschappen rust?

4. Moeten de bepalingen van richtlijn 2013/34/EU, in het bijzonder de overwegingen en de artikelen 4, 6, 30 en 33 ervan, aldus worden uitgelegd dat de naleving van de in die artikelen neergelegde verplichtingen een wettelijk vermoeden oplevert dat de gegevens in de jaarlijkse financiële overzichten in overeenstemming zijn met de boekhoudkundige basisbeginselen, in het bijzonder met het waarheidsbeginsel en het beginsel van rechtvaardiging?

5. Is het verenigbaar met de artikelen 4, 6, 30 en 33 van richtlijn 2013/34/EU, alsook met het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest en met het fundamentele beginsel van rechtszekerheid, dat de belastingdienst, zonder het wettelijke vermoeden van naleving van de bepalingen van richtlijn 2013/34/EU te weerleggen en zonder de inhoud van de aangifte te onderzoeken, de door de vennootschap gepubliceerde jaarrekening niet aanvaardt als bewijs van de daarin opgenomen gegevens, en daarbij stelt dat die jaarrekening op zichzelf onvoldoende bewijs oplevert dat die gegevens betrouwbaar zijn, en met name onvoldoende bewijs dat de belastingplichtige de door hem opgenomen geldsommen aan de vennootschap heeft terugbetaald, maar dat daarvoor de volledige boekhouding van de vennootschap nodig is?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: n.v.t.

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal